Woordsoorten - herhaling (t/m blok 4)

Woordsoorten - herhaling lj1
Nederlands
1 / 34
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

This lesson contains 34 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 40 min

Items in this lesson

Woordsoorten - herhaling lj1
Nederlands

Slide 1 - Slide

Welke woordsoorten
ken je allemaal?

Slide 2 - Mind map

De / kleine / jongen / fietst / vandaag. 


De kleine jongen / fietst / vandaag

onderwerp
persoonsvorm
bijwoordelijke 
bepaling
lidwoord
bijvoeglijk naamwoord
zelfstandig naamwoord
bijwoord
zelfstandig werkwoord
ZINSONTLEDING
WOORDBENOEMING
werkwoordelijk gezegde

Slide 3 - Slide

Verschil woordsoorten en zinsdelen
Woordsoorten
  • Je benoemt per woord wat voor soort het is

Zinsdelen
  • Je benoemt delen van een zin

Slide 4 - Slide

Woordsoorten V1
Dit schema vind je ook op SOM in een Wordbestand. 

Zorg dat je de afkortingen kent en de woordsoorten kunt benoemen. 

Slide 5 - Slide

We gaan oefenen!

Slide 6 - Slide

Ik heb een nieuwe fiets gekregen voor mijn verjaardag.
Wat is 'een' voor woordsoort?

A
Lidwoord
B
Voorzetsel
C
Zelfstandig naamwoord
D
Bijvoeglijk naamwoord

Slide 7 - Quiz

Ik heb een nieuwe fiets gekregen voor mijn verjaardag.
Wat is 'voor' voor woordsoort?
A
Lidwoord
B
Voorzetsel
C
Zelfstandig naamwoord
D
Bijvoeglijk naamwoord

Slide 8 - Quiz

Wat weet je over het
zelfstandig naamwoord?

Slide 9 - Mind map

Stuur een foto in van een zelfstandig naamwoord

Slide 10 - Open question

Wat weet je over het
bijvoeglijk naamwoord?

Slide 11 - Mind map

Hoeveel bvn telt deze zin:
De aardige buurman heeft mijn lekke band geplakt.
A
0
B
1
C
2
D
3

Slide 12 - Quiz

Wat zijn de bvnw in deze zin?
Mijn lieve, kleine zusje heeft een nieuwe fiets gekregen.

Slide 13 - Open question

Schrijf zo veel mogelijk
voorzetsels op

Slide 14 - Mind map

Welk rijtje bevat alleen maar voorzetsels?
A
In, met, de, voor, van, op
B
Naast, onder, boven, het
C
Achter, in, met, tijdens
D
Uit, over, die, door, naast

Slide 15 - Quiz

Wat is het pers.vnw. in deze zin?
Ik heb Piet gefeliciteerd met zijn verjaardag.
A
ik
B
Piet
C
zijn

Slide 16 - Quiz

Wat is het pers.vnw. in deze zin?
Wij hebben jullie hond in het park gevonden.

Slide 17 - Open question

Onze voetballen zijn allemaal lek.
'Voetballen' is een...
A
Werkwoord
B
Zelfstandig naamwoord
C
Bijvoeglijk naamwoord
D
Lidwoord

Slide 18 - Quiz

Koppelwerkwoorden

zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen (heten, dunken en voorkomen)



Slide 19 - Slide

Slide 20 - Video

LET OP!
Staan er meerdere ww in de zin, dan is de PV een hww

'Hij zou leraar willen worden'

Zou willen worden zijn de ww
3 ww, dus 2 hww

Slide 21 - Slide

ZWW
Wanneer een werkwoord de handeling / actie aangeeft, 
spreek je van een zelfstandig werkwoord. (zww)


Er staat altijd maar één zelfstandig werkwoord in een zin.

Slide 22 - Slide

Koppelwerkwoord (kww)
- Geeft geen handeling aan
- Koppelt het onderwerp aan een kenmerk of eigenschap verderop in de zin. 
- Kan er maar 1 van in de zin staan

Het onderwerp doet niets, maar is iets.

Slide 23 - Slide

Koppelwerkwoord

zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen (heten, dunken en voorkomen)



Slide 24 - Slide

Een zww zit nooit samen in een enkelvoudige zin met een kww.

Slide 25 - Slide

Even oefenen

Slide 26 - Slide

Wat is het koppelwerkwoord?
Karel schijnt jarig te zijn.

Slide 27 - Open question

Ik ben naar huis gelopen.
Het laatste werkwoord is een:
A
koppelwerkwoord
B
zelfstandig werkwoord
C
hulpwerkwoord

Slide 28 - Quiz

Is het woord tussen haakjes een zelfstandig werkwoord of hulpwerkwoord?

Ik heb gegeten.( heb)
A
zelfstandig werkwoord
B
hulpwerkwoord

Slide 29 - Quiz

Dat boek van jou lijkt me erg goed.
lijkt = ...

A
hulpwerkwoord
B
koppelwerkwoord
C
zelfstandig werkwoord

Slide 30 - Quiz

Meneer Reitsma blijft altijd geduldig.

blijft = ...
A
hulpwerkwoord
B
koppelwerkwoord
C
zelfstandig werkwoord

Slide 31 - Quiz

Jacob is een oplettende leerling.

is =
A
zelfstandig werkwoord
B
hulpwerkwoord
C
koppelwerkwoord

Slide 32 - Quiz

Ineke gaat naar de stad.
gaat = ?
A
zelfstandig werkwoord
B
hulpwerkwoord

Slide 33 - Quiz

Hij is altijd al een opschepper geweest.
A
is = kww geweest = kww
B
is = kww geweest = hww
C
is = hww geweest = kww
D
is = hww geweest = hww

Slide 34 - Quiz