Regelmatige werkwoorden o.tt en v.t.t

Werkwoorden
Regelmatige werkwoorden
1 / 34
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolvmbo t, havoLeerjaar 2

This lesson contains 34 slides, with interactive quizzes, text slides and 2 videos.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Werkwoorden
Regelmatige werkwoorden

Slide 1 - Slide

Doel

Ik weet wat regelmatige werkwoorden zijn

Ik kan regelmatige werkwoorden vervoegen

Slide 2 - Slide

Regelmatige werkwoorden
Vervoegen van het werkwoord door eerst de stam op te schrijven. De stam is het hele werkwoord - en of - n.
Voorbeeld: 
wohnen = wohn
kaufen = kauf
reisen = reis 

Slide 3 - Slide

Regelmatige werkwoorden: uitgangen
werkwoord: wohnen, stam:wohn
ich wohn e
du wohn st
er/sie es wohn t
wir wohn en
ihr wohn t
sie wohn en
Sie wohn en


Slide 4 - Slide

Regelmatige werkwoorden: uitgangen
werkwoord: kaufen, stam: kauf
ich kauf e
du kauf st
er/sie es kauf t
wir kauf en
ihr kauf t
sie kauf en
Sie kauf en


Slide 5 - Slide

du (kaufen).
A
kaufet
B
kaufe
C
kaufen
D
kaufst

Slide 6 - Quiz

Ich (spielen)
A
spielt
B
spiele
C
spielen
D
gespielt

Slide 7 - Quiz

ihr (machen)
A
machen
B
machst
C
macht
D
machet

Slide 8 - Quiz

Vervoeg de werkwoorden tussen de haakjes:
Ich (hören) gerne Musik.
A
hort
B
höre
C
horst
D
horen

Slide 9 - Quiz

Vervoeg de werkwoorden tussen de haakjes:
Ihr (kaufen) solche teuere Sachen.
A
kaufst
B
kaufen
C
kaufet
D
kauft

Slide 10 - Quiz

Vervoeg de werkwoorden tussen de haakjes:
Du (besuchen) die Oma.
A
besucht
B
besuchst
C
besuchen
D
besuche

Slide 11 - Quiz

Vervoeg de werkwoorden tussen de haakjes:
Ihr (kaufen) solche teuere Sachen.
A
kaufst
B
kaufen
C
kaufet
D
kauft

Slide 12 - Quiz

Vervoeg de werkwoorden tussen de haakjes:
Ich (spielen) gern Tennis.
A
spielt
B
spiele
C
spielen
D
spielst

Slide 13 - Quiz

Vervoeg de werkwoorden tussen de haakjes:
Meine Eltern (kommen) Morgen.
A
kommen
B
kommt
C
bekommst
D
komme

Slide 14 - Quiz

Vervoeg de werkwoorden tussen de haakjes:
Ich (trinken) ein Wasser, das mir schmeckt
A
trinkst
B
trinkt
C
trinke
D
trinken

Slide 15 - Quiz

Regelmatige werkwoorden: 
stam met - d  of -t
werkwoord: antworten, stam:antwort-
ich                 antworte
du                  antwortest
er/sie es     antwortet
wir                 antworten
ihr                 antwortet
sie                antworten
Sie                antworten


Slide 16 - Slide

Vervoeg de werkwoorden tussen de haakjes:
Er(retten) das Kind
A
rette
B
rettet
C
rette
D
retten

Slide 17 - Quiz

Vervoeg de werkwoorden tussen de haakjes:
Das Flugzeug(landen) zu spät
A
land
B
landt
C
landen
D
landet

Slide 18 - Quiz

Vervoeg de werkwoorden tussen de haakjes:
Das Kind (melden) sich nicht.
A
meldet
B
melden
C
meldt
D
melde

Slide 19 - Quiz

Vervoeg de werkwoorden tussen de haakjes:
Warum (antworten) du nicht.
A
antwortst
B
antwortest
C
antwortet
D
antworten

Slide 20 - Quiz

Slide 21 - Video

Regelmatige werkwoorden: 
stam met - ss -s -ß -z
werkwoord: antworten, stam:antwort-
ich                  heiße
du                   heißt
er/sie es       heißt
wir                   heißen
ihr                   heißt
sie                  heißen
Sie                  heißen


Slide 22 - Slide

Du [zerreißen] das Papier in zwei Teile.
A
zerreißst
B
zerreiße
C
zerreißest
D
zerreißt

Slide 23 - Quiz

Wann [putzen] du die Fenster?

Slide 24 - Open question

In der Schule [tanzen] ich auf der Bühne.

Slide 25 - Open question

Mein neues Handy [passen] nicht in meine kleine Handtasche.

Slide 26 - Open question

Du [schnäutzen] dir aber laut die Nase!

Slide 27 - Open question

Het voltooid deelwoord van het zwakke werkwoord

Slide 28 - Slide

Slide 29 - Video

warten
Ich .... lang auf dich .....
A
haben, gewarten
B
hat, gewartet
C
habe, gewartet
D
habt, gewartet

Slide 30 - Quiz

vorbereiten
Wir .... uns gut .....
A
haben, vorbereitet
B
haben, gevorbereitet
C
habe, vorbereit
D
hat, vorbereitet

Slide 31 - Quiz

studieren
Peter .... 6 Jahre lang ....
A
hast, studiert
B
hat, studiert
C
habe, gestudiert
D
hat, studiertet

Slide 32 - Quiz

kotzen
Mein Hund ... auf das Sofa ....
A
hast, gekotzt
B
hat kotzt
C
hat, gekotzet
D
hat, gekotzt

Slide 33 - Quiz

lachen
Ich .... so viel ....!
A
habe, gelacht
B
hat, gelachet
C
hast, gelacht
D
haben, gelacht

Slide 34 - Quiz