Wann welcher Fall? (Gram. A)

Herzlich willkommen
1 / 25
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 5

This lesson contains 25 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Herzlich willkommen

Slide 1 - Slide

Het persoonlijk voornaamwoord + "wie" in de 1e, 3e en 4e naamval
\




Wie: 1e naamval wer, 3e naamval wem, 4e naamval wen

Slide 2 - Slide

Slide 3 - Slide

Wann welcher Fall? 
Grammatik A

Benutzt den Spickzettel

Slide 4 - Slide

Waardoor kan een naamval bepaald worden? Vul alles in!
A
Voorzetsels
B
Werkwoorden, factor, functie in de zin
C
Voorzetsels en werkwoorden
D
Voorzetsels, werkwoorden, functie in de zin

Slide 5 - Quiz

Welke voorzetsel horen bij de 4e naamval? Vul ze allemaal in!
A
durch, für, gegen
B
durch, für, ohne, gegen, um
C
um, für, gegen, durch
D
geen idee

Slide 6 - Quiz

Hoe ziet het stappenplan eruit om de naamval te bepalen?

Slide 7 - Open question

Slide 8 - Slide

Slide 9 - Slide

De naamval wordt bepaald door:
Voorzetsels:
2e naamval: wegen, trotz, während, statt, innerhalb, außerhalb, infolge                                                   
3e naamval: aus, bei, mit, nach, seit, von zu, außer, entgegen 
3e of 4e naamval: auf, an, über, in, neben, zwischen, vor, hinter, unter
4e naamval: durch, für, ohne, gegen, um , bis, entlang       

Slide 10 - Slide

De naamval wordt bepaald door:
Een werkwoord: 
1e naamval: sein, werden, bleiben             
3e naamval: helfen, danken, gratulieren etc.
4e naamval: bitten, fragen, es gibt etc.            

Slide 11 - Slide

De naamval wordt bepaald door:
Functie in de zin: hij/hem-proef:
1e naamval: hij --> onderwerp --> 1e naamval
3e naamval: meewerkend voorwerp --> aan/voor hem
4e naamval: hem --> lijdend voorwerp --> 4e naamval

Slide 12 - Slide

Stappenplan bepalen naamval:
Stap 1. Staat er een voorzetsel in de zin (3e of 4e naamval) --> Ja? --> die naamval gebruiken.
Stap 2. Zo niet? --> staat er een werkwoord in de zin die de naamval bepaalt --> Ja? die naamval gebruiken.
Stap 3. Geen voorzetsel of werkwoord? --> Hij/hem-proef
Hij --> 1e naamval = onderwerp
Hem --> 4e naamval = lijdend voorwerp
Aan/voor hem --> 3e naamval = meewerkend voorwerp

Slide 13 - Slide

Tot welke naamval hoort het werkwoord "sein"
A
1e naamval
B
3e naamval
C
2e naamval
D
4e naamval

Slide 14 - Quiz

Tot welke naamval hoort het voorzetsel "bei"
A
1e naamval
B
3e naamval
C
2e naamval
D
4e naamval

Slide 15 - Quiz

Tot welke naamval hoort het voorzetsel "ohne"
A
1e naamval
B
3e naamval
C
2e naamval
D
4e naamval

Slide 16 - Quiz

Tot welke naamval hoort het werkwoord "helfen"
A
1e naamval
B
2e naamval
C
3e naamval
D
4e naamval

Slide 17 - Quiz

Tot welke naamval hoort het werkwoord "bitten"
A
1e naamval
B
2e naamval
C
3e naamval
D
4e naamval

Slide 18 - Quiz

Welke functie heeft de 3e naamval in de zin?
A
onderwerp
B
meewerkend voorwerp
C
gezegde
D
lijdend voorwerp

Slide 19 - Quiz

Opdr 30: WER hat den Ball geworfen?
Welke naamval en waarom?

Slide 20 - Open question

Opdr 30: Wir fragen SIE, ob sie auch kommt.
Welke naamval en waarom?

Slide 21 - Open question

Opdr 30: Mit WEM fährt er im Urlaub?
Welke naamval en waarom?

Slide 22 - Open question

Opdr 30: Moment, ich helfe DIR.
Welke naamval en waarom?

Slide 23 - Open question

Tschüss und bis Morgen! 😁😁
Tschüss und bis Morgen!!

Slide 24 - Slide

Wat vond je van deze les?

Slide 25 - Open question