Kies uit: ik, jij, hij, zij, u, wij, jullie, zij.
.... gaat morgen naar de tandarts. (Joëlle)
.... heeft vandaag een feestje. (de jongen)
Hebben ..... morgen les? (Sjoerd en ik)
Waarom gaan ..... niet naar zwemmen? (Dit zegt de docent tegen de leerlingen.)
Mohammed en Yelda zitten in klas 2A, ..... hebben morgen een toets.