This lesson contains 17 slides, with interactive quizzes and text slides.
Directe ruil -> goederen voor goederen (bv 1 kip tegen 3 vissen)
Indirecte ruil -> dan geef je geld en krijg je goederen. Je koopt dan iets!
Chartaal geld -> muntjes en bankbiljetten (contant geld)
Giraal geld -> het geld op je bankrekening
Electronisch geld -> OV chip
1. Je hebt tijdelijk weinig geld. Bijvoorbeeld door verlies van je baan, brand of inbraak.
2. Je wilt heel graag iets hebben maar er niet voor sparen
Welke soorten zijn er?