This lesson contains 30 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.
Lesson duration is: 45 min
Items in this lesson
2.4 - Geld moet rollen
2.4: Geld moet rollen
Slide 1 - Slide
Voor een consumptief krediet heb je bij de banken keuze uit verschillende kredietvormen. Welke van de onderstaande kredietvormen is geen kredietvorm voor een consumptief krediet?
A
Persoonlijke lening
B
Hypotheek
C
Salariskrediet
D
Doorlopend krediet
Slide 2 - Quiz
Welke kredietvormen biedt de bank aan?
A
Persoonlijke lening, lease
B
Doorlopend krediet, koop op afbetaling
C
Persoonlijke lening, hypotheek
D
Doorlopend krediet, huurkoop
Slide 3 - Quiz
Wat is geen kredietvorm?
A
Salariskrediet
B
Creditsaldo
C
Persoonlijke lening
D
Doorlopend krediet
Slide 4 - Quiz
Berekenen de kredietkosten voor de SNS
Kredietkosten =
(aantal termijnen x termijnbedrag) - lening
Kredietkosten =
(aantal termijnen x termijnbedrag) - lening
Slide 5 - Open question
Wat zijn de kredietkosten bij een looptijd van 36 maand?
Slide 6 - Open question
Lesdoelen
Na deze les weet je:
wat de geldfunctieszijn en je kunt ze beschrijven
hoe banken bemiddelen bij vraag naar en aanbod van geld
hoe de hoogte van de rentebepaald wordt
hoe banken geld verdienen
Slide 7 - Slide
Functies van geld
Ruilmiddel: als je iets koopt
Spaarmiddel: als je geld opzij zet voor later
Rekenmiddel: als je de waarde vaststelt van iets
Soorten geld:
Giraal en Chartaal
Slide 8 - Slide
Wat zijn de drie functies van geld?
A
Rekenmiddel, ruilmiddel en spaarmiddel
B
Ruilmiddel, betaalmiddel en spaarmiddel
C
Spaarmiddel, rekenmiddel en oppotmiddel
D
Spaarmiddel, rentemiddel en ruilmiddel
Slide 9 - Quiz
Ruilmiddel
Spaarmiddel
Rekenmiddel
Slide 10 - Drag question
Wat is mijn saldo?
Creditsaldo: een positief saldo, ‘in de plus’
Debetsaldo: een negatief saldo, rood staan of ‘in de min’
Nieuw saldo berekenen door:
oud saldo + ontvangsten - uitgaven
Slide 11 - Slide
Bekijk het rekeningoverzicht op de telefoon.
Wat is het saldo op dit moment?
Hoeveel was het saldo op 24 maart?
€ 2.452,20 + € 4,75 + € 9,20 = € 2.466,15
€ 2.452,20
Slide 12 - Slide
Lissa heeft €55,50 op haar bankrekening staan. Ze koopt voor Jetty een cadeau van €10,20 en krijgt €20 zakgeld van haar ouders. Wat is Lissa haar nieuwe saldo?
A
€25,30
B
€53,60
C
€65,30
D
€66,60
Slide 13 - Quiz
Hoe bereken je het "nieuwe saldo" op een juiste manier?
A
Nieuw saldo+
uitgaven-inkomsten
= nieuw saldo
B
Geld-geld+geld=geld
C
Oud saldo+uitgaven-inkomsten=nieuw saldo
D
Oud saldo-uitgaven+inkomsten
=nieuw saldo
Slide 14 - Quiz
Je saldo was € 250,- Je hebt nieuwe sportschoenen gekocht voor € 125,- en een trainingspak voor € 200,-. Van je ouders kreeg je € 100,- kleedgeld. Wat is je nieuwe saldo?
A
-€ 175,-
B
€ 675,-
C
€ 25,-
D
€ 425,-
Slide 15 - Quiz
De rol van de bank en de ECB
Banken bemiddelen tussen de vraag naar geld en het aanbod van geld.
Aanbod van geld: komt van spaarders, de bank betaalt hun rente als vergoeding.
Vraag naar geld: komt van gezinnen en bedrijven die geld willen lenen, zij betalen rente.
Rente = de prijs van geld.
Slide 16 - Slide
Slide 17 - Video
Wat is de hoofddoelstelling van de ECB?
A
Een soepel en betrouwbaar betalingsverkeer
B
Veilig houden van spaartegoeden
C
Een hoge koers van de euro
D
Stabiele prijzen (net geen 2% inflatie)
Slide 18 - Quiz
Hoge of lage rente
Rente verhogen → meer sparen, minder lenen (bij stijgende inflatie)
Rente verlagen → minder sparen, meer lenen (bij lage inflatie)
ECB (Europese Centrale Bank) = de centrale bank voor de eurozone.
De ECB bepaalt voor alle eurolanden de basisrente.
Slide 19 - Slide
Slide 20 - Slide
Winst voor de bank
Banken verdienen geld met:
regelen girale betalingen en ontvangsten
consumptief krediet
hypothecaire leningen
verzekeren
.
Slide 21 - Slide
Winst voor de bank
Banken betalen creditrente: rente over tegoeden, lager dan debetrente. (bijvoorbeeld 1%)
Baken vragen debetrente: rente over tekorten, hoger dan creditrente. (bijvoorbeeld 5%)
Het verschil is brutowinst voor de bank.
Slide 22 - Slide
Tim heeft nu een negatief saldo. 1. Wat is hier een ander woord voor? 2. Wat moet je dan betalen?
A
1. rood staan
2. creditrente
B
1. rood staan
2. debetrente
C
1. blauw staan
2. debetrente
D
1. blauw staan
2. creditrente
Slide 23 - Quiz
Wat is rente?
A
De prijs van geld
B
extra geleend geld
C
Meer geld dat je ter beschikking hebt
D
Een bedrag dat je moet aflossen
Slide 24 - Quiz
Wat betekent ECB?
A
Electric Card Banking
B
Europese Credit Bank
C
Europese Centrale Bakker
D
Europese Centrale Bank
Slide 25 - Quiz
Welke rente is hoger?
A
debetrente
B
creditrente
C
enkelvoudige rente
D
hangt van de lening of spaarvorm af
Slide 26 - Quiz
Welke stelling is juist?
A
Banken hebben 1 functie: het goed regelen van het betalingsverkeer
B
Banken lopen geen risico's.
C
Banken brengen vraag en aanbod van geld bij elkaar.
D
Banken rekenen dezelfde rente voor sparen als voor lenen.