Kun je betrekkelijke voornaamwoorden in een zin herkennen en toepassen.
Kun je zij/hen/hun op de juiste manier gebruiken
1 / 34
next
Slide 1: Slide
NederlandsMBOStudiejaar 1
This lesson contains 34 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.
Lesson duration is: 90 min
Items in this lesson
Leerdoelen
Aan het eind van deze les:
Kan je de juiste verwijswoorden toepassen
Kun je betrekkelijke voornaamwoorden in een zin herkennen en toepassen.
Kun je zij/hen/hun op de juiste manier gebruiken
Slide 1 - Slide
Verwijswoorden
Slide 2 - Slide
Wat zijn verwijswoorden?
Slide 3 - Open question
Verwijswoorden
Verwijswoorden verwijzen terug naar iets wat eerder genoemd is. Op die manier voorkom je herhaling van dezelfde woorden en zorg je dus voor variatie in de tekst.
Toen Patrick dat cadeau aan Meryem gaf, vroeg zehem om ermee te schudden.
We hebben dat boek niet gekocht, omdat het een oude druk is.
We hebben de kamer opgeknapt en hij ziet er goed uit.
Het bedrijf heeft besloten dat het akkoord gaat met de wijzigingen.
Slide 4 - Slide
Verwijswoorden
De man klimt.
De man draagt een veiligheidsgordel,
De veiligheidsgordel beschermt de man tegen het vallen.
Een helm geeft de man extra bescherming.
Een veiligheidsgordel en helm zijn noodzakelijk bij het klimmen.
Slide 5 - Slide
De man klimt. Hij draagt een veiligheidsgordel, die hem beschermt tegen het vallen. Zijn helm geeft hem extra bescherming. Deze beschermingsmiddelen zijn noodzakelijk bij het klimmen.
Waar verwijst "hem" in regel 3 naar?
A
hij
B
de man
C
een veiligheidsgordel
D
beschermingsmiddelen
Slide 6 - Quiz
De man klimt. Hij draagt een veiligheidsgordel, die hem beschermt tegen het vallen. Zijn helm geeft hem extra bescherming. Deze beschermingsmiddelen zijn noodzakelijk bij het klimmen.
Waar verwijst "zijn" in regel 3 naar?
A
hij
B
de man
C
een veiligheidsgordel
D
beschermingsmiddelen
Slide 7 - Quiz
De man klimt. Hij draagt een veiligheidsgordel, die hem beschermt tegen het vallen. Zijn helm geeft hem extra bescherming. Deze beschermingsmiddelen zijn noodzakelijk bij het klimmen.
Waar verwijst "deze" in de laatste regel naar?
A
hij
B
de men + hem
C
een veiligheidsgordel +
zijn helm
D
beschermingsmiddelen
Slide 8 - Quiz
Slide 9 - Video
Mannelijk
vrouwelijk
onzijdig
de man
de gevangenis
Danielle
wetenschap
Maurice
de stier
het huis
Slide 10 - Drag question
De regering heeft .............. aftreden aangekondigd
A
zijn
B
haar
Slide 11 - Quiz
Dit ijsje is een delicatesse. ...... smelt zachtjes op je tong
A
het
B
die
Slide 12 - Quiz
De koe lag op ....... zij. .... had net een kalf gekregen
A
haar , ze
B
zijn, ze
Slide 13 - Quiz
... muziek is populair.
A
dat
B
die
Slide 14 - Quiz
De auto met .... zijn open dak ziet er stoer uit.
A
zijn
B
haar
Slide 15 - Quiz
Betrekkelijke voornaamwoorden
Slide 16 - Slide
Betrekkelijk voornaamwoord (1)
Een betrekkelijk voornaamwoord verbindt een hoofdzin en betrekkelijke bijzin met elkaar.
Bijvoorbeeld:
Het boek dat ik lees is geschikt voor ieder die graag leest.
Slide 17 - Slide
Betrekkelijk voornaamwoord (2)
Een betrekkelijk voornaamwoord verwijst terug naar een woord/ woordgroepje wat er vlak voor staat.
Zo'n woord/woordgroepje noem je het antecedent.
Slide 18 - Slide
Betrekkelijk voornaamwoord (3)
De belangrijkste betrekkelijke voornaamwoorden zijn: die e(bij de-woorden) en dat (bij het-woorden).
Andere betrekkelijke voornaamwoorden zijn: (degene)wie en(datgene)wat.
Slide 19 - Slide
www.cambiumned.nl
Slide 20 - Link
Slide 21 - Slide
Slide 22 - Slide
Zij, hun, hen
Je gebruikt 'zij' als het om een onderwerp gaat.
Zijzijn de hele nacht opgebleven om de bokswedstrijd te bekijken.
Ik weet het niet zeker, maarzij zijn volgens mij niet uitgenodigd.
Slide 23 - Slide
Hen
Je gebruikt 'hen' na een voorzetsel of als het om een lijdend voorwerp gaat.
Wij staan achter hen in de rij (na een voorzetsel).
Jullie gaan met hen mee.
Slide 24 - Slide
hen-> lijdend voorwerp
Wie of wat + onderwerp+ gezegde
Ik heb hen niet gezien!
Wie kan ik niet zien?
hen
Slide 25 - Slide
hun-> meewerkend voorwerp
Hoe vind je het meewerkend vw?
Zet Aan wie of Voor wie voor het onderwerp, het gezegde en het eventuele lijdend voorwerp.
Staat het woord -aan of het woord -voor in een zin, dan weet je al dat er een meewerkend voorwerp in de zin zit.
De docent geef hun de verslagen weer terug (aan hen)
Slide 26 - Slide
Met ....... gaan wij niet uit eten, want ....... zeuren altijd zo.
A
hen
B
hen
C
hun
D
zij
Slide 27 - Quiz
.... moesten wel vroeg reserveren, want anders konden ..... helemaal niet meer komen.
A
hun
B
hen
C
zij
D
zij
Slide 28 - Quiz
....hebben .... spullen bij het zwembad laten liggen
A
zij
B
hun
C
hen
Slide 29 - Quiz
... hoor je altijd praten over de volgende auto.
A
zij
B
hen
C
hun
Slide 30 - Quiz
.... zeggen dat de sauna voor .... ontspannend is
A
zij
B
hun
C
hen
Slide 31 - Quiz
.... hebben ... auto bij het station laten staan.
A
zij
B
hun
C
hen
Slide 32 - Quiz
Stel 1 vraag over iets dat je deze les nog niet zo goed hebt begrepen