Met het betrekkelijk voornaamwoord
waar verwijs je naar een plaats.
Rotterdam is de stad waar de Erasmusbrug ligt.
Het dorpje waar ik zou willen wonen, ligt in Turkije
Met waar + voorzetsel verwijs je naar een dier of ding:
Dat is het huis waarin ik vroeger heb gewoond.
Dit is het liedje waarnaar ik zo graag luister.
Daar rent de hond waarmee ik gisteren heb gespeeld.
maar.... dat is het meisje met wie ik gespeeld heb.