Vr 3-03-23 4.3

1 / 19
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

This lesson contains 19 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 40 min

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

HA3B
Freitag, 3. März 2023

Slide 2 - Slide

die Planung
  • Herhalen grammatica voor de toets
  • Aufgaben

Slide 3 - Slide

Wiederholen
Alle grammatica voor de toets



12 Fragen

Slide 4 - Slide

Waar
Wanneer
Waarheen
Wohin
Wo
Wann

Slide 5 - Drag question

Wat is de betekenis van zwischen?

Slide 6 - Open question

Wat is de betekenis van auf?

Slide 7 - Open question

Wat is de betekenis van neben?

Slide 8 - Open question

Welk vraagwoord en welke naamval?

Sie steht auf dem Podium.
A
wo, 3e
B
wohin, 4e
C
wann, 3e

Slide 9 - Quiz

Welk vraagwoord en welke naamval?

An diesem Tag kam er.
A
wo, 3e
B
wohin, 4e
C
wann, 3e

Slide 10 - Quiz

Welk vraagwoord en welke naamval?

Morgen schwimme ich in dem Schwimmbad.
A
wo, 3e
B
wohin, 4e
C
wann, 3e

Slide 11 - Quiz

Ich parke mein Auto unter d_________ Brücke.
A
die
B
dem
C
der
D
den

Slide 12 - Quiz

Das Grillfest findet hinter unser____ Haus statt.
A
unser
B
unserem
C
unseras
D
unseres

Slide 13 - Quiz

Die Poster hängen an mein____ Wand (v)
A
meinen
B
meinr
C
meine
D
meiner

Slide 14 - Quiz

Vor d_____ Kirche steht ein Baum.
A
der
B
das
C
die
D
dem

Slide 15 - Quiz

Das Schiff fährt in ein_____ Fluss(m).
A
einem
B
ein
C
einen
D
eine

Slide 16 - Quiz

 Aufgaben machen
opdrachten maken
  • Was (wat)? 
Kapitel 4 Lektion 3 Aufgabe 1, 2, 3, 5

  • Wie (hoe)? Online of boek
  • Hilfe (hulp)? Buren, docent
  • Zeit (tijd)? 13:20
  • Fertig (klaar)? woordjes leren/oefenso





An die Arbeit!

Slide 17 - Slide

der/ein schema
Stap 1: Is het een rust/toestand 3e nv (waar(wo) of wanneer (wann))
            of is het een beweging 4e nv(waarheen(wohin))
Stap 2: is het zelfstandig naamwoord achter datgene wat je moet invullen mannelijk/vrouwelijk/onzijdig/meervoud
Stap 3: moet je het der schema of het ein schema gebruiken?
Woorden der schema: der-, dies-, jed-, jen-, welch-, manch-, solch-, all-
Woorden ein schema: ein-, kein-, mein-, dein-, sein-, ihr-, unser-, euer-, ihr-, Ihr- 

Slide 18 - Slide

Slide 19 - Slide