Quiz H1 en H2

Quiz H1 Verdien je genoeg?
en H2 Geld moet rollen
1 / 48
next
Slide 1: Slide
EconomieMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 4

This lesson contains 48 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Quiz H1 Verdien je genoeg?
en H2 Geld moet rollen

Slide 1 - Slide

De prijs van een boek was in 2016 € 15,00 (basisjaar) en in 2017 € 15,30. Bereken het indexcijfer van 2017.

A
101
B
102
C
103
D
104

Slide 2 - Quiz

Wat is budgetteren?
A
inkomsten en uitgaven op elkaar afstemmen
B
een (financieel) plan maken
C
geld sparen
D
geld uitgeven

Slide 3 - Quiz

Benzine tanken hoort bij de ...
A
huishoudelijke uitgaven.
B
incidentele uitgaven.
C
vaste lasten.
D
wekelijkse uitgaven.

Slide 4 - Quiz

Ik zet € 5.000 op een spaardeposito (spaarrekening).

Gedurende 5 jaar kan ik niet zonder boete, mijn geld gebruiken.
A
sparen voor de rente
B
sparen voor een bepaald doel
C
sparen uit voorzorg

Slide 5 - Quiz

Je wilt iets kopen voor € 1.597,-. Je leent dit bedrag. Het termijnbedrag is € 50,- /mnd en de looptijd is 3 jaar.
A
De kredietkosten zijn € 1.800,-
B
De kredietkosten zijn € 203,-
C
De kredietkosten zijn €50,-
D
De kredietkosten zijn € 150,-

Slide 6 - Quiz

Bereken de samengestelde rente na 3 jaar sparen:
€1000 op de rekening tegen 2% rente
A
€1061,20
B
€1061,21
C
€1061,22
D
€1061,23

Slide 7 - Quiz

Huishoudelijke uitgaven
Vaste lasten
Incidentele uitgaven
Huur
Vakantie
Meubels
Energie
Verzekering
Cadeautjes
Uitgaan
Persoonlijke verzorging
Boodschappen

Slide 8 - Drag question

Stijging inkomen in % - inflatie in % = ....
A
reëel inkomen
B
nominaal inkomen
C
modaal inkomen
D
duurzaam inkomen

Slide 9 - Quiz

Inkomen
Nominaal inkomen is het inkomen dat je verdient in euro's.

Wanneer er ook rekening wordt gehouden met inflatie spreken we van het reëel inkomen. Het reëel inkomen geeft dus eigenlijk ook je koopkracht aan.

Koopkracht is de hoeveelheid goederen en diensten die je kunt kopen met je inkomen.
Modaal inkomen is het salaris dat het vaakst voorkomt in Nederland en wordt ook beschreven als het salaris van Jan Modaal

Slide 10 - Slide

Je leent €1.000 met een looptijd van twee jaar en betaalt in maandtermijnen van €100,-. Wat zijn de totale kosten?
A
€2000
B
€2200
C
€2300
D
€2400

Slide 11 - Quiz

Je koopt een nieuwe auto en deze kost €53.000.
Na 5 jaar ga je een nieuwe kopen; kosten €60.000.
De restwaarde van je auto is na 5 jaar €25.000.
Hoeveel moet je per maand reserveren om over 5 jaar de nieuwe auto te kunnen kopen?
A
573,33
B
583,33
C
593,33
D
600

Slide 12 - Quiz

Als de rente wordt verlaagd dan:
A
Sparen de mensen meer
B
lenen de mensen meer
C
wordt het geld minder waard
D
wordt het geld meer waard

Slide 13 - Quiz

Bereken de enkelvoudige rente na 2 jaar sparen:
€1000 op de rekening tegen 2% rente
A
€40,00
B
€120,00
C
€60,00
D
€100,00

Slide 14 - Quiz

Stelling 1: Bij beleggen in aandelen wordt je mede-eigenaar van het bedrijf
Stelling 2: Een obligatie is een belegging in de vorm van een lening aan een bedrijf of overheid.
A
1:Juist 2: Juist
B
1:Onjuist 2: Juist
C
1:Juist 2: Onjuist
D
1: Onjuist 2: Onjuist

Slide 15 - Quiz

Als je geld uitgeeft voor het abonnement van je telefoon zijn dat ...
A
dagelijkse uitgaven.
B
incidentele uitgaven.
C
vaste uitgaven.
D
vaste lasten.

Slide 16 - Quiz

De contributie voor de sportclub kost € 9,50 per week. Hoeveel is dat per maand?
A
€ 38
B
€ 41,17
C
€ 40
D
€ 41

Slide 17 - Quiz

Inflatie ontstaat door
A
Lagere grondstofprijzen
B
Meer vraag naar goederen en diensten
C
Verlaging van de BTW
D
Verhoging van de Accijns

Slide 18 - Quiz


A
In 2016 is het CPI 103
B
In 2016 is het CPI 105
C
In 2016 is het CPI 113

Slide 19 - Quiz

een begroting (budgetplan) is:
A
overzicht van inkomsten en uitgaven
B
overzicht van de verwachte inkomsten en uitgaven
C
overzicht wat je gaat uitgeven
D
overzicht wat je inkomsten zijn

Slide 20 - Quiz

Stelling 1: Huishoudelijke uitgaven zijn uitgaven die je af en toe doet.
Stelling 2: Incidentiele uitgaven zijn boodschappen.
A
1:Juist 2: Juist
B
1:Onjuist 2: Juist
C
1:Juist 2: Onjuist
D
1: Onjuist 2: Onjuist

Slide 21 - Quiz

Wat is welvaart?

Slide 22 - Mind map

Welvaart
De mate waarin je met je beschikbare middelen in je behoeften kunt voorzien. Je welvaart kan toenemen door:
- toename van middelen zodat je meer kunt kopen
- zelfvoorziening
- collectieve voorzieningen van de overheid

Welvaart wordt gemeten door te kijken naar het bbp.
BBP stijgt > Welvaart stijgt

Slide 23 - Slide

welzijn
De mate waarin mensen gelukkig en tevreden zijn. 
Naast het inkomen kijk je dan ook naar bv. gezondheid, milieu en veiligheid in een land.

Slide 24 - Slide

Schaarste betekent in de economie ...
A
dat er weinig van is.
B
dat mensen secundaire behoeften hebben.
C
dat er (productie)middelen zijn opgeofferd om het product te maken.
D
dat mensen zich door reclame laten beïnvloeden.

Slide 25 - Quiz

Slide 26 - Slide

Welk van de volgende goederen is niet schaars?
A
Een schilderij van Van Gogh
B
Lucht
C
Drinkwater
D
Zand in de zandbak

Slide 27 - Quiz

Wat is inflatie?

Slide 28 - Open question

Welk soorten uitgaven kun je onderscheiden?
A
Huishoudelijke uitgaven en vaste lasten
B
Dagelijkse lasten en vaste huishoudelijke uitgaven
C
Incidentele uitgaven, huishoudelijke uitgaven, vaste lasten
D
Kleine en grote uitgaven

Slide 29 - Quiz

In 2015 waren er 12 apen in de dierentuin. In 2014 waren het er 8. Wat is de groei in procenten?
A
25%
B
50%
C
75%
D
2,5 bananen

Slide 30 - Quiz

Met welke formule bereken je de stijging, groei, afname of daling in procenten?
A
nieuw-oud : oud x 100%
B
(nieuw-oud) : oud x 100%
C
(oud - nieuw) : 100%
D
(deel : geheel) x 100%

Slide 31 - Quiz

Hoeveel procent is 672 van 1.200?
A
0,56 %
B
5,6%
C
17,8%
D
56 %

Slide 32 - Quiz

Hoe noemen we de zes "P's" ook wel?
A
Reclameinstrumenten
B
Marketingmix
C
Marketingbeleid
D
Productdifferentiatie

Slide 33 - Quiz

Noem een paar "schaarse" goederen

Slide 34 - Mind map

Wat is geen schaars goed?
A
brood
B
auto
C
zonlicht
D
geld

Slide 35 - Quiz

Welke producten zijn allemaal schaars?
A
Brood, regenwater en cola.
B
Een fiets, de wind en een computer.
C
Zon, tomaten en boeken.
D
Een stoel, TV en smartphone.

Slide 36 - Quiz

Op mijn spaarrekening staat 6 x mijn loon. Dit heb ik gedaan voor het geval ik plots werkloos word. Hoe noem je dit 'spaarmotief'?
A
sparen voor de rente
B
sparen voor een bepaald doel
C
sparen uit voorzorg

Slide 37 - Quiz

€50 per maand is hoeveel per week?
A
11
B
12,50
C
11,54
D
11,5

Slide 38 - Quiz

Welke rente is hoger?
A
de spaarrente
B
de kredietrente

Slide 39 - Quiz

Wat is rente?
A
Een vergoeding omdat je geld van de bank leent
B
Een extra lening
C
Meer geld dat je ter beschikking hebt
D
Een bedrag dat je moet aflossen

Slide 40 - Quiz

Wat zijn in Nederland de wettige betaalmiddelen?
A
Pinnen, creditcards en Euro's
B
Pinnen, contactloos en Euro's
C
Alleen Euro's
D
Euro's, pinnen, creditcards en contactloos

Slide 41 - Quiz

Welke soorten inkomens kun je onderscheiden?
A
Inkomen uit werk, overdracht en overheid
B
Inkomen uit arbeid, zakgeld en uitkering
C
Inkomen uit arbeid, rente en overdracht
D
Inkomen uit arbeid, bezit en overdracht

Slide 42 - Quiz

Inkomen:
- Uit arbeid (salaris, winst) 
- Uit bezit (rente, dividend, huur/pacht, winst)
- Uit overdracht (giften, uitkeringen en toeslagen, doe je niets voor!)

Slide 43 - Slide

Rens verhuurt zijn vakantiehuis in Spanje. Wat hij daarmee verdient is inkomen uit...
A
Bezit
B
Arbeid
C
Overdracht

Slide 44 - Quiz

Lorenzcurve: hoeveel % van de inkomsten gaat naar de rijkste 10% van de bevolking?
A
Ongeveer 30%
B
Ongeveer 40%
C
Ongeveer 50%
D
Ongeveer 70%

Slide 45 - Quiz

Jan krijgt een werkloosheidsuitkering. Jan heeft inkomen uit:
A
Bezit
B
Arbeid
C
Overdracht

Slide 46 - Quiz

Laatste vraag.....

Slide 47 - Slide

Wat is het belangrijkste verschil tussen een persoonlijke lening en een doorlopend krediet?
A
Een persoonlijke lening is alleen voor jou.
B
Een persoonlijke lening heeft een hogere rente
C
Een doorlopend krediet heeft een hogere rente
D
Bij een doorlopend krediet kan je eenmaal afbetaalde bedragen weer opnieuw opnemen.

Slide 48 - Quiz