Antwoorden:
1 zij (r.2) wie? Hellen van der Weijden (r.1)
2 haar (r.2) van wie? Hellen van der Weijden (r.1)
3 dat (r.9) wat? hoe het met een ziek kind gaat (r.9)
4 dat (r.15) wat? dat een patiënt een pil slikt (r.14)
5 hier (r.20) waar? op de kinderafdeling in het ziekenhuis waar Hellen werkt (r.19)
6 dat (r.22) wat? ervoor zorgen dat je niet te verdrietig wordt om voor andere kinderen te kunnen zorgen (r.21-22)
7 dat (r.23) wat? met elkaar praten over onze gevoelens (r.22-23)
8 mijn (r.26) van wie? van Hellen van der Weijden, verpleegkundige (r.1-2)
9 dat (r.27) wat? werken met Kerstmis (r.27)
Bron: ‘Lees mee >> NT2’ - F. van der Maden en D. Pijpker (Diataal & Edutekst 2016), p 166.