Recap 2 Theme 4

1 / 47
next
Slide 1: Slide
EngelsMiddelbare schoolmavo, havoLeerjaar 1

This lesson contains 47 slides, with text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 80 min

Items in this lesson

Slide 1 - Slide



  • Taking the register (roll call)
  • Test
  • What do you need?
  • Learning goals
  • Grammar Recap
  • Vocabulary Recap



  • Let's get down to work (exercises)
  • Homework

Slide 2 - Slide

Slide 3 - Slide


donderdag 25 maart

Slide 4 - Slide

iPad      workbook      binder          pen         airpods
                       A                              and pencil

Slide 5 - Slide

  • Herhalen Unit 4

Slide 6 - Slide

Slide 7 - Slide

Gebiedende wijs

wel doen / niet doen

Slide 8 - Slide

Gebiedende wijs
   

  • - Bevel > Come here!
  • - Waarschuwing > Watch out!
  • - Advies > Drink plenty of water.
  • - Verbod > Don't park here.
  • - Instructie > Mix the mayonaise and ketchup together.
Met de 'gebiedende wijs' geef je aan wat iemand wel of niet moet doen.
Bij de gebiedende wijs begint de zin altijd met het werkwoord.

Slide 9 - Slide

Gebiedende wijs
Kijk uit!
Watch out!
Drink veel water.
Drink plenty of water.
Open je boek op pagina 28.
Open your book on page 28.
Wacht even!
Wait a minute!
Doe het raam dicht.
Close the window.
Wel doen
Niet te hard praten.
Don't talk too loud.
Kom niet te laat.
Don't be late.
Niet doen!
Don't do that!
Hier niet eten.
Don't eat here.
Verpest het niet.
Don't mess it up.
Niet doen
Bij de gebiedende wijs begint de zin altijd met het werkwoord.

Slide 10 - Slide

could
&
couldn't

Slide 11 - Slide

Could / couldn't
  • Betekenis: Zou (niet) kunnen

  • Gebruik: 
  • - beleefde vraag       Could you please help me.     
  • - voorstel                  We could ask him to help us.
      

Bij could en couldn't gebruik je altijd het hele werkwoord

Slide 12 - Slide

Tags

Slide 13 - Slide

Wat zijn 'tags'?
  •  'Tags' zijn korte vraagjes die je aan een zin                      vastplakt (Hè? / Niet waar? / Toch?).

  • Gebruik: Je gebruikt 'tags' om bevestiging te vragen.

  • Vorm: (hulp)werkwoord + persoonlijk voornaamwoord
  • Zin bevestigend (+)?         Tag ontkennend (–)!
  • Zin ontkennend (–)?          Tag bevestigend (+)!

Slide 14 - Slide

Hoe maak je 'tags'?
  • Je maakt tags door het (hulp)werkwoord uit de zin te herhalen.
  • Het onderwerp vervang je met een persoonlijk voornaamwoord (I, you, he, she, it, we, you, they).
  • Is de zin bevestigend, dan maak je de tag ontkennend
  • Is de zin ontkennend, dan maak je de tag bevestigend

  • Een ontkennende zin bevat het woordje 'not'!

Slide 15 - Slide

Tags: Stappenplan (+)
Mister Sebel is amazing.
  • > Wat is het werkwoord?
  • > is
  • > Bevestigend of ontkennend?
  • > Bevestigend, dus tag moet ontkennend zijn       'isn't'
  • > Wat is het onderwerp?
  • > Mister Sebel
  • > Waar kun je dat mee vervangen (I, you, he, she, it, we, you, they)? 
  • > Mister Sebel is een man       'he'
  • > Tag       isn't he?

Slide 16 - Slide

Tags: Stappenplan (-)
Peter and Jack can't hear you.
  • > Wat is het werkwoord?
  • > can't
  • > Bevestigend of ontkennend?
  • > Ontkennend, dus tag moet bevestigend zijn        'can'
  • > Wat is het onderwerp?
  • > Peter and Jack
  • > Waar kun je dat mee vervangen (I, you, he, she, it, we, you, they)? 
  • > Peter en Jack zijn twee personen       'they'
  • > Tag       can they?

Slide 17 - Slide

much
and
many

Slide 18 - Slide

Much and many
Much en many betekenen allebei 'veel'.

Welke je gebruikt heeft te maken met of je het  wel of niet kunt tellen ervan.

Slide 19 - Slide

Much and many
Much gebruik je als je veel van iets hebt, maar ...
  • ... je kunt het niet (precies) tellen 
  • ... je kunt er geen getal voor zetten
  • ... je kunt er geen meervoud van maken

  • Denk hierbij aan:
  • - vloeistoffen
  • - gassen
  • - poedertjes
  • - begrippen

Slide 20 - Slide

Much and many
Many gebruik je als je veel van iets hebt en ...
  • ... je kunt het wel (precies) tellen 
  • ... je kunt er wel een getal voor zetten
  • ... je kunt er wel meervoud van maken



Slide 21 - Slide

Can + infinitive

Slide 22 - Slide

Can + infinitive
Om aan te geven dat je iets wel of niet kan/kunt doen gebruik je 'can + infinitive' (infinitive = hele werkwoord)

I can speak 7 languages.
They can sing beautifully.
She can't help you right now.
We can't do our homework today.

Can't 
voluit geschreven = cannot

Slide 23 - Slide

some any

Slide 24 - Slide

some & any
Betekenis: 
  • enige
  • enkele
  • wat
  • een paar
  • geen (in combinatie met NOT)
Gebruik:
  • some: bevestigende zinnen, vraag/verzoek waarop je 'ja' verwacht.
  • any: ontkennende zinnen (not), alle andere vragen/verzoeken.                                                                  > Je weet niet wat de ander zegt.

                                                 

Slide 25 - Slide

present
simple

Slide 26 - Slide

bevestigen
(+)

Slide 27 - Slide

Slide 28 - Video

Present simple (+)
Gebruik: 
  • tegenwoordige tijd
  •  - feiten
  •  - gewoontes
Vorm: 
  • hele werkwoord
  • > LET OP DE SHIT REGEL (She, He, IT)
  • > he, she, it = hele werkwoord +s (sing-sings)
  • > he, she, it = hele werkwoord +es bij s-klank (watch-watches)
  • > he, she , it = hele werkwoord +es bij o op het eind (go-goes)

Slide 29 - Slide

vragen (?)
&
ontkennen (-)

Slide 30 - Slide

Present simple (?/-)
Vragen: 
  • Do ... + werkwoord ... ? (I, you, we, you, they)
  • Does ... + werkwoord ... ? (he , she, it)

Ontkennen: 
  • ... don't + werkwoord ... . (I, you, we, you, they)
  • ... doesn't + werkwoord ... . (he , she, it)

Slide 31 - Slide

some any

Slide 32 - Slide

some & any
Betekenis: 
  • enige
  • enkele
  • wat
  • een paar
  • geen (in combinatie met NOT)
Gebruik:
  • some: bevestigende zinnen, vraag/verzoek waarop je 'ja' verwacht.
  • any: ontkennende zinnen (not), alle andere vragen/verzoeken.                                                                  > Je weet niet wat de ander zegt.

                                                 

Slide 33 - Slide

present
continuous

Slide 34 - Slide

present continuous
  • De present continuous is een vorm van de tegenwoordige tijd.
  • Je gebruikt de present continuous bij gebeurtenissen die nu bezig of                        nu aan de gang zijn

Slide 35 - Slide

present continuous
  • Je maakt de present continuous met:                                       to be (am / are / is) + hele werkwoord + ing

  • I am doing my homework right now.
  • You are making a mess.
  • Mike is talking to his neighbour.

Slide 36 - Slide

present continuous
 Vorm: to be + hele werkwoord + ing
Bevestigend (+)
Ontkennend(-)
Vragend (?)
I am ('m) working
I am not working
Am I working?
You are ('re) working
You are not (aren't) working
Are you working?
He / She / It is ('s) working
He / She / It is not (isn't) working
Is he / she /it working?
We are ('re) working
We are not (aren't) working
Are we working?
You are ('re) working
You are not (aren't) working
Are you working?
They are ('re) working
They are not (aren't) working
Are they working?

Slide 37 - Slide

Slide 38 - Slide

Vocabulary 4.1
 
Engels
Nederlands
Engels
Nederlands
add
toevoegen
salmon
zalm
bake
bakken
savoury
hartig, zout
boil
koken
sell
verkopen
coconut
kokosnoot
serve
serveren
cover
bedekken
spicy
kruidig, pikant
cream
room
stall
(markt)kraam
crunchy
knapperig
sweet
zoet
decorate
versieren
taste
proeven
fancy
zin hebben in, leuk vinden
tasty
smakelijk
fried
gebakken
recipe
recept
salad
salade

Slide 39 - Slide

Vocabulary 4.2
 
Engels
Nederlands
Engels
Nederlands
atmosphere
sfeer
organise
organiseren
bill
rekening
portion
portie
book
reserveren
reservation
reservering
busy
druk
select
uitzoeken, selecteren
chips
patat
starter
voorgerecht
delicious
heerlijk
steak
biefstuk
dessert
toetje, nagerecht
surprise
verrassing
dish
gerecht
text
sms'en
huge
reusachtig
waiter
ober
main course
hoofdgerecht
meal
maaltijd
order
bestellen

Slide 40 - Slide

Vocabulary 4.3
 
Engels
Nederlands
Engels
Nederlands
amount
hoeveelheid
plug in
aansluiten, inschakelen
blend
mengen
proud
trots
careful
voorzichtig
raise money
geld inzamelen
charity
liefdadigheid, goed doel
sharp
scherp
crisps
chips
slice
plakje, sneetje
dangerous
gevaarlijk
starve
verhongeren
fast
vasten
switch on
aanzetten, inschakelen
generous
gul, vrijgevig
usually
meestal
ice cube
ijsklontje
weak
zwak
jug
kan
liquid
vloeistof
plan
van plan zijn

Slide 41 - Slide

Vocabulary 4.4
 
Engels
Nederlands
Engels
Nederlands
cancel
afeggen, afbestellen
pork
varkensvlees
charge
geld vragen, kosten rekenen
pour
gieten
check
controleren
rice
rijst
chop
fijnhakken, fijnsnijden
saucepan
steelpan
deliver
bezorgen
smell
ruiken
fork
vork
spoon
lepel
fridge
koelkast
supper
avondeten
fry
bakken
takeaway
afhaalmaaltijd
frying pan
koekenpan
thirsty
dorstig
knife
mes
turn on
aanzetten
packet
pak, pakje
turn off
uitzetten
piece
stukje
washing-up
afwas

Slide 42 - Slide

Slide 43 - Slide

Unit 4: Self-test
Study: Grammar & Vocab        

Do: 
- Vocabulary 
- Present simple
- Imperative
Could / couldn't
Some / any
- Question tags
Present continuous
- Can / can't, much / many


Let op: afkortingen met een apostrof (') worden vaak fout gerekend terwijl dit wel goed is. 
              Kijk hier even goed naar als je de antwoorden controleert. Bij vragen steek je hand op.

Slide 44 - Slide

Slide 45 - Slide

Leren:
- Vocab 4.1+4.2, page 174, Workbook A
- Vocab 4.3+4.4, page 175, Workbook A
- Phrases Writing, page 176, Workbook A
- Phrases Speaking, page 177, Workbook A
- gebiedende wijs 
- can + infinitive 
- tags 
- could/couldn't
- much / many
- present simple
- some & any

Slide 46 - Slide

Thanks for your attention

Slide 47 - Slide