BLOK 3 Grammatica deel 1 LW-ZNW-BNW

1mh Blok 3 Grammatica (deel 2)
1 / 30
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo t, havoLeerjaar 1

This lesson contains 30 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

1mh Blok 3 Grammatica (deel 2)

Slide 1 - Slide

Lesdoelen
Aan het eind van vandaag kun je :
  • lidwoord in een zin benoemen
  • zelfstandige naamwoorden in een zin benoemen
  • bijvoeglijke naamwoorden in een zin benoemen

Slide 2 - Slide


Zelfstandige naamwoorden en lidwoorden ken je al.

Nu volgen enkele herhalingsoefeningen.

Slide 3 - Slide

De zelfstandige naamwoorden uit de volgende zinnen zijn:

Evelien heeft haar agenda op de keukentafel laten liggen.
A
agenda
B
agenda, keukentafel
C
Evelien, agenda, keukentafel
D
Evelien, keukentafel

Slide 4 - Quiz

De zelfstandige naamwoorden uit de volgende zinnen zijn:

Op haar verjaardag kreeg ze veel leuke kaarten van haar beste vriendinnen.
A
ze, verjaardag, kaarten, vriendinnen
B
verjaardag, kaarten, vriendinnen
C
verjaardag, kaarten, beste vriendinnen
D
ze, verjaardag, leuke kaarten, vriendinnen

Slide 5 - Quiz

Hoeveel zelfstandige naamwoorden staan er in de volgende zin?

Onze reis start op het vliegveld en Parijs en vandaaruit vliegen we naar Barcelona.

A
2
B
3
C
4
D
5

Slide 6 - Quiz

Hoeveel lidwoorden staan er in de volgende zin?

Stel je voor dat je op een dag zomaar de straatprijs en de auto wint bij de loterij.
A
5
B
4
C
3
D
2

Slide 7 - Quiz

Zelfstandige namen zijn:

namen van mensen,
dieren, planten, dingen en aardrijkskundige namen.
A
waar
B
niet waar

Slide 8 - Quiz

Bijvoeglijk naamwoord
Het bijvoeglijk naamwoord voegt iets bij aan het zelfstandig naamwoord.
De auto – de roze auto – de oude, roze auto

Slide 9 - Slide

Bijvoeglijk naamwoord
  • Zegt iets over het zelfstandige naamwoord.
    Kleur, materiaal, eigenschap, enzovoort.

  • Staat er direct voor en soms achter een zelfstandig naamwoord;
    Een paarse krokodil – De krokodil is paars.

  • Heeft soms een verbogen vorm;
    Het ticket is goedkoop – het goedkope ticket


  • Krijgt bij stoffen en materialen'-en' erachter;
    Het stalen kettingslot – de katoenen sok

Slide 10 - Slide

Bedenk bij 3 objecten op de afbeelding een bijvoeglijk naamwoord
bijvoorbeeld 'de blauwe knop'

Slide 11 - Open question

Breid deze zin uit met 2 bijvoeglijke naamwoorden.

Het huis heeft een tuin.

Slide 12 - Open question

Welke bijvoeglijke naamwoorden staan er in deze zin ?
Mijn nieuwe fiets heeft een laag stuur.

Slide 13 - Open question

Welke bijvoeglijke naamwoorden staan er in deze zin ?
Het drukke verkeer heeft jaarlijks dodelijke ongelukken tot gevolg.

Slide 14 - Open question

Voorzetsels

Slide 15 - Slide

Voorzetsel
  • Een woord is een voorzetsel als je het kunt plaatsen voor:
de kast
het feest

Slide 16 - Slide

Voorzetsel
Voorzetsels: voorzetsels kunnen een tijd (wanneer?), plaats (waar?)of reden/oorzaak (waarom?)aangeven.


Voorzetsels tijd
Tijdens, voor, na, sinds, over.
'Feestwoorden'
Voorzetsels plaats
Denk aan de kast:
in, op, naast, onder, achter, tussen, met, boven enz.
Voorzetsels reden
Vanwege, wegens, door, sinds, tot
'Feestwoorden'

Slide 17 - Slide

kastwoorden
  • je kunt het voorzetsel voor 'de kast' zetten
  • Op, naast, onder, in, tussen, voor
feestwoorden:
  • je kunt ze voor 'het feest' zetten
  • Tijdens, sinds, tot, vanwege

Slide 18 - Slide

Wat is het voorzetsel in de zin?

'Hij liep hard tegen de tafelpunt aan.'
A
hard
B
tafelpunt
C
er staat geen voorzetsel in de zin
D
tegen

Slide 19 - Quiz

Welke van deze woorden is geen voorzetsel?

A
Huis
B
Tussen
C
Na
D
Tijdens

Slide 20 - Quiz

Wat is het voorzetsel in deze zin:


“Tijdens de wedstrijd was iedereen stil.”
A
Tijdens
B
De
C
Wedstrijd
D
Was

Slide 21 - Quiz

Sleep de woorden die een voorzetsel zijn naar de box.
Vanmorgen
over
ik
achter
door
blauw
de
onder
sowieso
hoog
in
uit
sporten
jaar
van
naast
een
bij

Slide 22 - Drag question

 vaste voorzetsels
  • Veel werkwoorden hebben een vast voorzetsel. Bijvoorbeeld:
  • Slagen voor een examen, bijdragen aan het resultaat.


  • Er zijn ook uitdrukkingen met een vast voorzetsel. Bijvoorbeeld:
  • ergens spijt van hebben, akkoord gaan met het voorstel.


  • De vaste voorzetsels kun je vinden in een woordenboek. Kijk dan bij het werkwoord of bij het belangrijkste woord in de uitdrukking.

Slide 23 - Slide

Welk voorzetsel hoort bij omgaan?
A
bij
B
met
C
naar
D
uit

Slide 24 - Quiz

Vul aan met een voorzetsel:
zorgen ...

Slide 25 - Open question

Vast voorzetsel
De betekenis van het werkwoord verandert soms als er zo'n vast voorzetsel bij staat, of als je het voorzetsel verandert.

Bijvoorbeeld:
LACHEN NAAR 
betekent iets heel anders dan 
LACHEN OM

Slide 26 - Slide

Lesdoelen
Aan het eind van vandaag kun je :
  • lidwoord in een zin benoemen
  • zelfstandige naamwoorden in een zin benoemen
  • bijvoeglijke naamwoorden in een zin benoemen

Slide 27 - Slide

Aan de slag!
Waarom? Oefenen met de theorie
Wat? Learnbeat 3.2 A & 3.2 B 
Hoe? Zelfstandig in stilte 🤫
Hulp? Vraag op fluistertoon je buur, daarna mevrouw Messemaker
Tijd? Tot 15.10
Uitkomsten? Kijk je antwoorden zelfstandig na bij 100% gemaakt
Klaar? Maak 3.2 C de plusopdracht

Slide 28 - Slide

Hoe goed heb je de les begrepen ?
A
Ik snap het helemaal.
B
Ik snap het goed.
C
Ik snap het een beetje.
D
Ik snap het niet.

Slide 29 - Quiz

Welke onderdelen vind je nog moeilijk ?

Slide 30 - Open question