(1) Herhaling woordsoorten brugklas

 Woordsoorten: grammatica
Lidwoord, zelfstandig naamwoord, bijvoeglijk naamwoord, werkwoord, voorzetsel
1 / 22
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

This lesson contains 22 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

 Woordsoorten: grammatica
Lidwoord, zelfstandig naamwoord, bijvoeglijk naamwoord, werkwoord, voorzetsel

Slide 1 - Slide

Werkwoorden
Een werkwoord is een woordsoort.
In een zin staat ten minste één werkwoord.
Er zijn ook zinnen met meer dan één werkwoord.

Een werkwoord zegt wat iets of iemand doet, wat iets of iemand overkomt,  wat er is gebeurd, wat iemand of iets is.



Slide 2 - Slide

Werkwoorden kun je vervoegen (=veranderen van vorm)
Hele werkwoord: wandelen
Ik  --> ik wandel                                                     
jij --> jij wandelt
hij/zij/het    --> 
wij --> 
jullie -->
zij -->

Slide 3 - Slide

Lidwoorden
Er zijn drie lidwoorden: 
de, het, een.

De en het -> bepaald lidwoord.
een -> onbepaald lidwoord.




Slide 4 - Slide

Herhaling:
Ik ken de woordsoorten lidwoord (lw), zelfstandig naamwoord (zn), werkwoord (ww), bijvoegelijk naamwoord (bn), voorzetsel (vz),
A
Nog niet
B
Een beetje
C
Redelijk
D
Helemaal

Slide 5 - Quiz

Zelfstandige naamwoorden
  • mensen
  • dieren
  • planten
  • dingen
  • NAMEN (van landen, mensen, steden etc.)
  • begrippen 
Hoe herken je een zelfstandig naamwoord?
Voorbelden?

Slide 6 - Slide

Zelfstandig naamwoord (zn)
  • Je kunt er meestal de, het of een voor zetten 
  • Meestal kun je een zelfstandig naamwoord in
      het meervoud zetten.
  • Je kunt meestal een verkleinwoord maken van
     een zelfstandig naamwoord.

Hoe herken je een zelfstandig naamwoord?

Slide 7 - Slide

Het bijvoeglijk naamwoord (bn)
  • Een bijvoeglijk naamwoord zegt iets over een  zelfstandig naamwoord. 
  • Het geeft een eigenschap, kenmerk of toestand aan van een zelfstandig naamwoord. Vaak staan ze voor het zn waar ze bij horen, maar niet altijd

  • Voorbeeld:
       1)  De rode auto -->  rode zegt iets over auto en is dus een bn
       2)  De auto is rood --> Rood is hier ook een bn.                                                                                                           Nu staat het niet achter het zelfstandig naamwoord.


Hoe herken je een bijvoeglijk naamwoord?

Slide 8 - Slide


Kies de juiste woordsoort.
Je moet ook nooit Cola drinken bij de computer.
A
Zelfstandig naamwoord (zn)
B
Voorzetsel (vz)
C
Bijvoeglijk naamwoord (bn)
D
lidwoorden

Slide 9 - Quiz


Kies het juiste woordsoort.
Ik fiets nog snel even naar de winkel.
A
Bepaald lidwoord (blw)
B
Onbepaald lidwoord (olw)

Slide 10 - Quiz

Welke lidwoorden zijn er?

Slide 11 - Open question


Kies het juiste woordsoort.
Gelukkig mag ik straks weer naar huis.  
A
Zelfstandig werkwoord (zww)
B
Zelfstandig naamwoord (zn)
C
Bijvoeglijk naamwoord (bn)
D
Voorzetsel (vz)

Slide 12 - Quiz

Hoeveel bijvoeglijk naamwoorden (bn) staan er in onderstaande zin?
De zin: Ons nieuwe huis is mooi en groot.

Slide 13 - Open question


Kies het juiste woordsoort.
Deze kok heeft
 loempia’s met verschillende Aziatische smaken bedacht. 
A
werkwoord
B
telwoord

Slide 14 - Quiz

Noteer de bijvoeglijke naamwoorden (door een komma gescheiden).
Van oude boterhammen kun
je heerlijke wentelteefjes maken.

Slide 15 - Open question


Kies het juiste woordsoort.
Archeologen hebben
 een bijzondere vondst gedaan 
 in het Italiaanse Pompeï
A
voorzetsel
B
telwoord
C
Zelfstandig naamwoord
D
Bijvoeglijk naamwoord

Slide 16 - Quiz


Kies het juiste woordsoort.
Archeologen hebben
 een bijzondere vondst gedaan 
 in het Italiaanse Pompeï
A
voorzetsel
B
werkwoord
C
Zelfstandig naamwoord
D
Bijvoeglijk naamwoord

Slide 17 - Quiz

Uitleg voorzetsels


kastwoorden
  • je kunt het voorzetsel voor 'de kast' zetten
  • Op, naast, onder, in, tussen, voor




feestwoorden
:
  • je kunt ze voor 'het feest' zetten
  • Tijdens, sinds, tot, vanwege

Slide 18 - Slide

Wat is GEEN voorzetsel?
A
Links
B
Uit
C
Op
D
Boven

Slide 19 - Quiz

Voorzetsels
Wat is geen voorzetsel?
A
Tijdens
B
voor
C
omdat
D
tussen

Slide 20 - Quiz

Wat is het voorzetsel?
A
en
B
tijdens
C
juf
D
omdat

Slide 21 - Quiz

Wat zijn voorzetsels?
A
de, het, een
B
in, voor, achter
C
raam, deur, wand
D
voorlezen, voorspellen, voorzeggen

Slide 22 - Quiz