woensdag 7 april

1 / 17
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

This lesson contains 17 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

Hausaufgaben den siebten April
Lernen --> de grammatica die jullie hebben gekregen. Staat na de Sprachmittel. Lees dit aandachtig door zodat we daarmee verder kunnen
machen: vanaf oefening 16 dus 16 t/m 20

Slide 2 - Slide

Ziel heute
* de aantekeningen a Umlaut, e/i Wechsel doornemen.
*kijken aan de hand van vragen of jullie de aantekeningen/filpmjes gelezen/begrepen hebben.
*oef 16 t/m 20 nakijken.

Slide 3 - Slide

2 filmpjes bekijken
we kijken nu naar 2 filmpjes met de a Umlaut en e/i Wechsel

Slide 4 - Slide

Wat zijn sterke werkwoorden.

Slide 5 - Open question

welk werkwoord is zwak? (dus 3 ww zijn sterk)
A
schlafen=slapen
B
fahren=rijden
C
machen=maken
D
graben=graven

Slide 6 - Quiz

Bij welke persoonlijke voornaamwoorden vindt e/i-Wechsel en a/ä-Wechsel plaats?
A
ich + du
B
er/sie/es + ihr
C
du + er/sie/es
D
ihr + du

Slide 7 - Quiz

wat is er anders aan het ww nehmen?

Slide 8 - Open question

Welk ezelsbruggetje kun je voor de uitgangen achter de stam gebruiken?

Slide 9 - Open question

welke twee werkwoorden krijgen géén e/i-Wechsel?
A
geben und nehmen
B
stehen und gehen
C
geben und stehen
D
nehmen und gehen

Slide 10 - Quiz

a/ä und e/i Wechsel
(lassen) Die Frau ...... den Kaffee fallen.
A
lasst
B
last
C
lässt
D
lässet

Slide 11 - Quiz

a/ä und e/i Wechsel
(nehmen) ...... du morgen Geld mit?
A
nehmst
B
nihmst
C
niehmst
D
nimmst

Slide 12 - Quiz

Welches Wort bekommt kein e/i wechsel?
A
geben
B
treten
C
gehen
D
nehmen

Slide 13 - Quiz

antwoorden oef 16 
1) 4 Beruf   5 Urlaub.    3 Freizeit
    1 Erfolg.  x Familie.   2 Freundschaft
2) berühmt werden of einen Namen machen
3) Sänger/ Maler/ Schriftsteller/ Schauspieler/ Herausgeber/
4) x
5) 1=niet 2=niet 3=wel 4=wel
6) B.      7) Maak niet te snel keuzes. Gun jezelf wat tijd.  8) A. 9) A

Slide 14 - Slide

oef 17 
1 Wij waarderen (schätzen) jou, omdat je altijd eerlijk bent.
2 Deze zanger kan mij altijd weer enthousiast maken (begeistern)
3 Ik reis weliswaar (zwar) graag, maar dit keer blijf ik thuis.
4 jij hebt al je toetsen gehaald, dat is een goede prestatie (Leistung)
5 Ik wil later aan het onderzoek/research (Forschung) werken en iets nieuws ontdekken.
6 Mijn vriendin is zeer ambities (ehrgeizig), zij wil de beste van de klas zijn.
7 Ik wil iets leuks beleven, dus (also) zal ik een wereldreis maken.    8 net= (gerade)

Slide 15 - Slide

oef 18/19/20
18) Bleigiessen= lood op een lepeltje laten smelten dan in een schotel met water gooien. Het lood krijgt dan een bepaalde vorm en dat zou vroeger dan iets moeten voorspellen.
19) arbeitest du/ ich spare/ kostet er/ kaufst du/ ich brauche/ mein Bruder und ich planen
20) ich fahre.   du fährst.   er/sie/es fährt.   wir fahren.    ihr fahrt.   sie fahren

Slide 16 - Slide

Hausaufgaben den 8. April
Leer de aantekeningen. Vooral de uitzonderingen van de sterke werkwoorden en maak 21 t/m 28

Slide 17 - Slide