This lesson contains 25 slides, with interactive quizzes and text slides.
Items in this lesson
Slide 1 - Slide
In deze les leer je:
......de vier (4) niveaus waar concurrentie plaatsvindt
......verschil tussen directe en indirecte concurrentie
......de vijf (5) concurrentiefactoren
Slide 2 - Slide
Wat is het verschil tussen een homogeen en een heterogeen goed? Noem van ieder 1 voorbeeld.
Slide 3 - Open question
Een beperkt aantal landen in de wereld produceert en exporteert olie. Een oliemarkt is een voorbeeld van ...
A
een monopolie.
B
een oligopolie.
C
monopolistische concurrentie.
D
volkomen concurrentie.
Slide 4 - Quiz
Waarom is het moeilijk om als aanbieder een oligopolie te betreden?
A
veel diploma's nodig
B
Veel kennis en kapitaal nodig
C
het is helemaal niet moeilijk om toe te treden tot een oligopolie
Slide 5 - Quiz
4.4 Concurrentieanalyse
Concurrentie vindt niet alleen plaats tussen de soortgelijke aanbieders, maar de klant (afnemer) heeft ook zelf met concurrentie te maken.
Slide 6 - Slide
Vier (4) niveaus waar concurrentie plaatsvind
1. Behoefteconcurrentie
2. Productvormconcurrentie
3. Merkenconcurrentie
4. Generiekeconcurrentie
Slide 7 - Slide
Voorbeelden niveaus concurrentie
Slide 8 - Slide
Wat is geen concurrentievorm?
A
Behoefteconcurrentie
B
Generieke concurrentie
C
Reclameconcurrentie
D
Productvormconcurrentie
Slide 9 - Quiz
1. Behoefteconcurrentie
Concurrentie tussen verschillende behoeften van de afnemer (de consument is bereid geld te geven)
Voorbeeld:
Nieuwe Auto en de televisie
Slide 10 - Slide
2. Productvormconcurrentie
Concurrentie tussen verschillende technische verschijnigsvormen van eenzelfde product.
Voorbeeld:
Laptop of Desktop
Slide 11 - Slide
3. Merkenconcurrentie
Concurrentie tussen verschillende merken van hetzelfde product.
Voorbeeld
Auto merk Audi/ toyota/KIA
Tablet Merk Apple/Samsung/Asus
Slide 12 - Slide
4. Generieke Concurrentie
Concurrentie tussen verschillende aanbieders tussen verschillende soorten producten die in eenzelde behoeften zijn.
We spreken van substituten of subsituten goederen.
Voorbeelden: Brillenwinkel of ogen laten laseren
Slide 13 - Slide
Een consument heeft 500 euro te besteden. Hiervan wil hij een bank of een laptop kopen. Hier is sprake van:
A
Behoefteconcurrentie
B
Generieke concurrentie
C
Merkenconcurrentie
D
Productvormconcurrentie
Slide 14 - Quiz
Directe Concurrenten
Richten zich met dezelfde product/dienst op dezelfde doelgroep.
Vb: Meubelzaken en Juwelieren
Slide 15 - Slide
Indirecte Concurrenten
Richten zich niet specifiek op jouw doelgroep, maar de doelgroep geeft er wel geld uit.
Vb. Supermarkt versus een eetcafé.
Slide 16 - Slide
Gandelman Jewerly op Aruba concurreert met Time Square Jewelry Aruba. Hier is er sprake van:
A
Directe Concurrenten
B
Indirecte Concurrenten
Slide 17 - Quiz
4.5 Concurrentiefactoren
Het aantal concurrenten wordt bepaald door de volgende factoren:
1. Het benodigde kapitaal
2. De aard van het product
3. De omgevingsfactoren
4. De eisen van de consument
5. De vraagzijde van de verkoopmarkt
Slide 18 - Slide
Wat is geen concurrentiefactor?
A
Het benodigde Kapitaal
B
Indirecte Concurrenten
C
De omgevingsfactoren
D
De eisen van de consument
Slide 19 - Quiz
1. Benodigde Kapitaal
Het benodigde kapitaal die er nodig is om een bedrijf op gang te brengen.
Slide 20 - Slide
2. De aard van het product
Bij het opstarten van een bedrijf is er kennis nodig van een zaak (product).
Slide 21 - Slide
3. De omgevingsfactoren
Grote ondernemingen kunnen ingrijpende wijzingen in de omgevingsfactoren, zoals economische ontwikkelen, makkelijker opvangen dan kleinschalige ondernemingen.
Slide 22 - Slide
4. De eisen van de consument
Consument is kritisch en wil zo goed mogelijk geholpen worden.
Slide 23 - Slide
5. De vraagzijde van de verkoopmarkt
Wannneer de vraagzijde van de verkoopmarkt groeit, zullen meer concurrenten tot de markt toetreden, dan wanneer de vraagzijde kleiner wordt.