hv2b Lijdend voorwerp + meewerkend voorwerp

Welkom
Ga rustig op je plaats zitten.
Leg je schrift met het huiswerk voor vandaag open op de rand van je tafel.
Pak je leesboek, ga lekker 10 minuten lezen in je leesboek!
Tijdens het lezen loop ik langs om het huiswerk te controleren!
1 / 30
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

This lesson contains 30 slides, with interactive quizzes, text slides and 3 videos.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Welkom
Ga rustig op je plaats zitten.
Leg je schrift met het huiswerk voor vandaag open op de rand van je tafel.
Pak je leesboek, ga lekker 10 minuten lezen in je leesboek!
Tijdens het lezen loop ik langs om het huiswerk te controleren!

Slide 1 - Slide

Leerdoelen
- Je weet wat het lijdend en meewerkend voorwerp zijn en hoe je kunt bepalen welke zinsdelen lijdend en meewerkend voorwerp zijn. 
- Je kunt lijdend en meewerkend voorwerp in een zin benoemen. 
- Je kunt uitleggen welke zinsdelen lijdend en meewerkend voorwerp in een zin zijn.
- Je kunt zelf zinnen zoeken en bedenken waarin lijdende en meewerkende voorwerpen iets bijzonders doen of betekenen en je kunt bij complexe of ongewone zinnen uitleggen wat het lijdend en meewerkend  voorwerp zijn.

Slide 2 - Slide

Wat doen we vandaag
- Instructie lijdend en meewerkend voorwerp (10')
- Huiswerk bespreken (10')
- Aan de slag met opdrachten

Slide 3 - Slide

Het lijdend voorwerp (lv)
Wat is het lijdend voorwerp?
- Iets of iemand ondergaat een handeling
Bijvoorbeeld "Zij leest een boek" OF "Sarah bewondert haar zus"
- Eén voorwerp in een zin= altijd een lv
Bijvoorbeeld "Ze verrast Jim"
- Twee voorwerpen > kijk wie/ wat ondergaat een handeling
"ik heb hem mijn fiets geleend"




Slide 4 - Slide

Hoe herken je het lijdend voorwerp (lv)
Je stelt de vraag: wie/wat + wwg + ow?
Het antwoord is het lijdend voorwerp.

Let op: het lijdend voorwerp begint 
niet met een voorzetsel!

Slide 5 - Slide

Het meewerkend voorwerp

Slide 6 - Slide

Het meewerkend voorwerp (mv)
Wat is het meewerkend voorwerp?
- Zinsdeel dat iets ontvangt
Bijvoorbeeld "Zij schreef hem een brief" 
-  Aan of voor toevoegen of kunnen weglaten
Bijvoorbeeld "De minister legde (aan) ons de maatregelen uit"





Slide 7 - Slide

Het meewerkend voorwerp (mv)
In zinnen met een meewerkend voorwerp staat vaak een lijdend voorwerp.


Je vindt het meewerkend voorwerp door te vragen:
Aan (voor) wie + gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp?

Vb: Het meisje geeft de kippen voer.
Aan wie geeft (gezegde) het meisje (onderwerp) voer (lijdend voorwerp)?
antwoord: de kippen = meewerkend voorwerp

Slide 8 - Slide

Huiswerk bespreken
Opdracht 1 a,b en c, 3 a en b, 4 a en b , 6 b, d, f en j, 7 a, b, f en g, 8
blz. 106-107 van je oefenboek

Slide 9 - Slide

Aan de slag
Opdracht 1 en 2b,c en d op blz. 109 van je oefenboek

Slide 10 - Slide

Huiswerk maandag 14 oktober 2e uur
Lezen: de paragraaf voorzetselvoorwerp op blz. 152-153  van je handboek
Opdracht 1 en 2b,c en d op blz. 109 van je oefenboek

Slide 11 - Slide

Slide 12 - Slide

Slide 13 - Slide

Slide 14 - Video

Slide 15 - Video

Het meewerkend voorwerp

Slide 16 - Slide

Slide 17 - Video


Samengevat:

- Het meewerkend voorwerp zoek je NA het lijdend voorwerp
- Het meewerkend voorwerp is/zijn meestal een persoon/personen. Het kan ook een instantie, een ding of iets abstracts zijn.
- Het meewerkend voorwerp ontvangt iets, verneemt iets of er wordt iets van afgenomen.
- Stel de vraag: aan/voor + wie/wat + gezegde + O + LV?
- Controle: aan of voor moet je kunnen toevoegen of kunnen weglaten.

Slide 18 - Slide

Let op:

Het zinsdeel begint dus niet altijd met aan of voor, maar dan moet je het er wel voor kunnen denken. Soms moet je de zin dan een beetje veranderen.
VB
Heb jij hem het cadeau gegeven?
Heb jij het cadeau aan hem gegeven?
Heb jij aan hem het cadeau gegeven? 

Slide 19 - Slide

      
      Mijn vader / kocht / een bos bloemen / voor mijn moeder.
               O               pv                      lv                                  mv

Pv = kocht (kocht mijn vader een bos bloemen voor mijn moeder?)
O = Mijn vader (wie kocht?)
LV = een bos bloemen (wie/wat kocht mijn vader?)
MV = voor mijn moeder. (voor wie kocht mijn vader een bos bloemen?)

       Mijn vader / kocht / voor mijn moeder / een bos bloemen.
       Mijn vader / kocht / mijn moeder / een bos bloemen

Slide 20 - Slide

Huisweerk bespreken
Opdracht 1 a,b en c, 3 a en b, 4 a en b , 6 b, d, f en j, 7 a, b, f en g, 8
blz. 106-107 van je oefenboek

Slide 21 - Slide

Even oefenen...

Slide 22 - Slide

Ik help hem.
Ik zie haar.
Wij geven jullie iets.
Heb je hun geschreven?
Lijdend voorwerp
Meewerkend voorwerp
Lijdend voorwerp
Meewerkend voorwerp

Slide 23 - Drag question

Mijn broer timmert zijn eigen tafel
Ik zag jou.
De zorg biedt nu extra hulp aan ouderen
Heeft hij hun een brief geschreven?
Lijdend voorwerp
Meewerkend voorwerp
Lijdend voorwerp
Meewerkend voorwerp

Slide 24 - Drag question

Moeder kookte een heerlijke maaltijd.
Ik zie haar.
Wij geven jullie een bos bloemen.
Heb je hun geschreven?
Lijdend voorwerp
Meewerkend voorwerp
Lijdend voorwerp
Meewerkend voorwerp

Slide 25 - Drag question

Wat is het lijdend voorwerp in de volgende zin:
Maarten gaf zijn hond een snoepje.

Slide 26 - Open question

Wat is het meewerkend voorwerp in de volgende zin:
Maarten gaf zijn hond een snoepje.

Slide 27 - Open question

Mijn moeder heb ik een zoen gegeven.
Lijdend voorwerp?
Meewerkend voorwerp?

Slide 28 - Slide

Doelen deze les
Volgende les



Afsluiting

Zijn er nog vragen?
Controleer of je huiswerk hebt

Slide 29 - Slide

1. PV
Maak de zin vragend , verander van tijd of van getal
2. Zinsdelen
Zinsdeelproef: alles voor de pv is 1 zinsdeel
3. Onderwerp
Wie/wat + gezegde? Of verander van getal
4. Werkwoordelijk gezegde 
Alle andere werkwoorden in de zin
5. Naamwoordelijk gezegde 
Eigenschap gekoppeld aan het onderwerp. 
6. Lijdend voorwerp
Wie/wat + gezegde + onderwerp?
7. Meewerkend voorwerp
Aan/voor + wie/wat + gezegde + onderwerp + LV?
Stappenplan zinnen ontleden
8. BWB
Alles dat over blijft. Geeft een antwoord op vragen als waar, wanneer, hoe, waarom,...

Slide 30 - Slide