Toetsvragen beantwoorden

Toetsvragen beantwoorden
1 / 17
next
Slide 1: Slide
Middelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 4-6

This lesson contains 17 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Toetsvragen beantwoorden

Slide 1 - Slide

Algemene tips
  • Als je er niet uit komt, begin later helemaal opnieuw
  • Gebruik kladblaadje
  • BINAS is meestal alleen een tussenstap, bijna nooit het hele antwoord
  • Rustig en zorgvuldig werken, neem 5 minuten de tijd om alles door te nemen 
  • Hoe meer punten, hoe meer tijd

Slide 2 - Slide

Aanpak van een vraag
  • Lees de tekst. Onderstreep/markeer eventuele belangrijke informatie, begrippen en definities van begrippen. Schrijf begrippen en hun definities op je kladblaadje.
  • Haal belangrijke informatie uit tabellen/grafieken en eventueel BINAS. Onderstreep deze of schrijf het op je kladblaadje.
  • Bekijk de vraag, wat is de bedoeling? Onderstreep het werkwoord (leg uit, bereken, noem), eventuele eisen die aan het antwoord worden gesteld (geef 2 voorbeelden, bereken in 2 decimalen, gebruik figuur 1 om) en begrippen / hun definities die in de vraag staan.

Slide 3 - Slide

Meerkeuze vragen
  • Bedenk eerst het antwoord zelf zonder naar de keuzemogelijkheden te kijken. 
  • Als je er niet uitkomt kan je meestal sowieso een antwoord wegstrepen dat echt fout is. 
  • Let op signaalwoorden als altijd en nooit, bedenk of die dingen écht altijd of nooit zo zijn.
  • Kies maar één antwoord en schrijf met een hoofdletter. 
  • Je eerste antwoord is meestal het goede antwoord.

Slide 4 - Slide

Berekeningen
  • Altijd je werk laten zien, anders krijg je geen punten
  • Zet altijd de eenheid achter het getal
  • De uitkomst mag niet nauwkeuriger of minder nauwkeurig zijn dan de gegeven getallen
  • DEAL: Decimalen, Eenheden, Antwoord op de vraag, Logisch

Slide 5 - Slide

Open vragen
  • Sla altijd een regel over tussen vragen
  • Formuleer altijd volledige zinnen en grijp terug op de vraag in je antwoord
  • Als een vraag meer dan 1 punt waard is, bestaat het antwoord uit meerdere denkstappen, evenveel of één meer dan wat de vraag waard is
  • Geef nooit meer redenen of voorbeelden dan gevraagd
  • Bij vragen over standpunt of mening, gaat het om de biologische onderbouwing

Slide 6 - Slide

Veelgemaakte fouten

Slide 7 - Slide

Open vraag beantwoorden
  • Start je antwoord met het herhalen van (een deel van) de vraag
  • Bekijk het werkwoord in de vraag (onderstreept), wat wordt er van je verwacht?  Gebruik in je antwoord het voegwoord dat bij het werkwoord past (volgende dia)
  • Bekijk de eisen die aan je antwoord worden gesteld (onderstreept in de vraag) en hoeveel punten de vraag waard is. Dit geeft je een structuur voor je antwoord. Je kunt ook een aantal streepjes/puntjes zetten aan de hand van de eisen / het aantal punten.
  • Staat er een begrip in de vraag? Gebruik dan de definitie in je antwoord. Gaat de vraag over een begrip dat niet genoemd wordt? Gebruik het begrip in je antwoord. 
  • Als je informatie uit een grafiek/tabel/binas hebt gehaald, gebruik deze dan ook in je antwoord.

Slide 8 - Slide

Slide 9 - Slide

Antwoord inzichtvraag
  • Korte herhaling van de vraag
  • Ik zie/lees: informatie uit de tekst/bron/binas 
  • Ik weet: eigen kennis, gebruik begrippen of hun definitie
  • Dus: antwoord op de vraag, gebruik juiste voegwoord
  • Controleer of je echt antwoord hebt gegeven op de vraag, voldoet je antwoord aan de eisen (onderstreept), heb je evenveel denkstappen als punten voor de vraag

Slide 10 - Slide

Antwoord oorzaak-gevolg vraag
  • Korte herhaling van de vraag
  •  Bij veel vragen (waardoor, leg uit, waarom) wordt je gevraagd het verband tussen oorzaak en gevolg op te schrijven. Het kan je helpen om je antwoord te starten met het beschrijven van de oorzaak en het gevolg (deze haal je uit de vraag) en dan de denkstappen ertussen te beschrijven (aantal punten = aantal denkstappen).  
  • Controleer of je echt antwoord hebt gegeven op de vraag, voldoet je antwoord aan de eisen (onderstreept), heb je evenveel denkstappen als punten voor de vraag

Slide 11 - Slide

Natuurwetenschappelijk onderzoek vraag
  • Hypothese: je verwachting, geen verklaring nodig tenzij daarom gevraagd wordt
  • Proefbeschrijving/werkplan: controlegroep, alle omstandigheden hetzelfde, behalve ..., (soms: wat ga je meten).
  • Conclusie: vermeld op grond van welke gegevens (getallen uit resultaten) je de conclusie trekt
  • Grafieken: benoem de assen, geef je grafiek een titel, maak een vloeiende lijn

Slide 12 - Slide

Evolutie van eigenschap vraag
Bij een vraag over het ontstaan/verdwijnen van een bepaalde eigenschap:
  • In een populatie is genetische variatie / vinden mutaties plaats (waardoor er varianten van deze eigenschap zijn)
  • Er is selectiedruk (een factor uit de omgeving zorgt dat een eigenschap een voordeel of een nadeel is)
  • Hierdoor vindt er natuurlijke selectie plaats (organismen met deze eigenschap hebben meer kans op overleven / krijgen meer nakomelingen / worden eerder gevangen door roofdieren / krijgen minder nakomelingen)
  • Reproductie: hierdoor komt deze eigenschap steeds meer / minder voor en vindt er evolutie plaats

Slide 13 - Slide

Eutrofiëring vraag
Stappen van eutrofiëring: 
  • toevoeging kunstmest/voedingsstoffen aan het water
  • algenbloei die zonlicht waterplanten blokkeert
  • waterplanten gaan dood en algenbloei zorgt ook voor dode resten
  • reducenten breken dode resten af en verbruiken daarbij veel zuurstof.

Slide 14 - Slide

Opletten met organisatieniveaus
Geef antwoord op hetzelfde organisatieniveau waarop de vraag gesteld wordt (molecuul, cel, orgaan, organisme, populatie, soort):
  • Een soort en een populatie zijn niet hetzelfde. Bijvoorbeeld: biodiversiteit gaat over meerdere soorten, niet over meerdere populaties.
  • Een molecuul en een cel zijn niet hetzelfde. Bijvoorbeeld: cellen kunnen zich delen, moleculen niet. 
  • Een cel en een weefsel zijn niet hetzelfde. Bijvoorbeeld: tumor bestaat uit cellen in een weefsel, tumor ontstaat niet in een cel.
  • DNA is een molecuul, een chromosoom is een DNA molecuul, een gen is een stukje op een chromosoom (en dus geen heel molecuul), een nucleotide is een bouwsteen van DNA (een gen bestaat uit duizenden nucleotiden).

Slide 15 - Slide

Begrijp de begrippen
  • DNA replicatie is niet hetzelfde als transcriptie en translatie. DNA replicatie is het kopiëren van DNA in de voorbereiding op de celdeling. Transcriptie (DNA --> RNA) en translatie (RNA --> aminozuren/eiwit) zijn de stappen van de eiwitsynthese, het omzetten van de DNA code naar eiwitten die de code uitvoeren.
  •  Hormonen, prikkels, impulsen, zenuwcellen en zenuwen zijn niet hetzelfde. Een hormoon verplaatst zich door het bloed. Een zintuigcel wordt geprikkeld, daardoor ontstaat een impuls in een zenuwcel. Zenuwcellen liggen gebundeld in zenuwen. 
  • Je verbrandt glucose om energie te krijgen, je verbrandt geen energie
  • ‘De soort heeft zich aangepast’ (evolutie) wordt altijd fout gerekend

Slide 16 - Slide

Inkoppertjes
  • Als het over transport van water gaat: altijd osmose / osmotische waarde betrekken in je antwoord
  •  Als het oppervlak (longen, darmen) groter is: transport van moleculen (zuurstof, voedingstoffen) sneller - Wet van Fick
  • Er staat -ase in de naam van het molecuul: het is een enzym
  • De temperatuur/pH verandert in de vraag: de enzymwerking verandert
  • Drijfveren evolutie: gebruiken van zo min mogelijk energie, zo aantrekkelijk mogelijk zijn voor het andere geslacht, overlevingskansen vergroten (betere camouflage/ verdediging, meer voedsel vinden) 

Slide 17 - Slide