Grammatica woordsoorten - De brug les 2

Welkom
Regen regen

Regen regen
Allerwegen
Rechte stralen
Water water
Langs de muren
:Langs de palen
Vallen vallen
Langs de bomen
Natte auto's
Gaan en komen
Loodrecht op de
Druppelzegen
Overal is
Regen regen

                                                              (Jan Hanlo)
1 / 17
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

This lesson contains 17 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Welkom
Regen regen

Regen regen
Allerwegen
Rechte stralen
Water water
Langs de muren
:Langs de palen
Vallen vallen
Langs de bomen
Natte auto's
Gaan en komen
Loodrecht op de
Druppelzegen
Overal is
Regen regen

                                                              (Jan Hanlo)

Slide 1 - Slide

Wat gaan we doen vandaag?
  • De doelen voor deze week/les bespreken
  • 15 minuten lezen

  • Grammatica woordsoorten De brug: hoe ga je leren/oefenen?
  • Aan de slag!

  • Evaluatie doelen 
  • Huiswerk/planner
  • Afsluiten

Slide 2 - Slide

Doelen
Aan het einde van deze week :

-  Kan ik de woordsoorten uit De brug (blz. 250-254) in een zin benoemen.

Aan het einde van deze les:
 - Heb ik geoefend met verschillende woordsoorten.
-  Weet ik welke woordsoorten ik lastig vind.






Slide 3 - Slide

Lezen
timer
15:00
Lezen is denken met andermans hoofd.
Filosoof Arthur Schopenhauer (1788-1860)

Slide 4 - Slide

Hoe wil je leren?
  • Ga zelfstandig door het hoofdstuk De brug - woordsoorten heen (blz. 250-254). Bepaal zelf welke theorie je nodig hebt en welke oefeningen.

  • Kijk in het boek welke woordsoorten je moet kennen en maak oefeningen op www.cambiumned.nl

  • Haal uitleg op bij de docent. Wat begrijp je niet? Waar kom je niet uit? Vraag maar raak!

  • Neem een pagina uit je leesboek en benoem zoveel mogelijk woorden.

  • Speel het woordsoorten spel (alleen of met max. 3 personen)

timer
25:00

Slide 5 - Slide

Grammatica woordsoorten
Bij taalkundig ontleden bepaal je van elk woord in de zin tot welke woordsoort dat woord hoort. 

Wij gaan niet alle woordsoorten leren!

Je moet de volgende woordsoorten kennen/weten: zelfstandig naamwoord, lidwoord, verschillende soorten werkwoorden, bijvoeglijk naamwoord, voorzetsels en bijwoorden.

Slide 6 - Slide

zelfstandig naamwoord
Een zelfstandig naamwoord (zn) is een woord voor een mens, dier, plant, ding of gevoel. 

Voor een zelfstandig naamwoord kun je vaak een lidwoord zetten.

Concreet zn = iets wat je kunt aanraken
Abstract zn = iets wat je niet kunt aanraken

Slide 7 - Slide

lidwoord
Drie lidwoorden (lw): de, het, een

bepaald lidwoord: de, het
onbepaald lidwoord: een

Slide 8 - Slide

werkwoorden
Een werkwoord in een zin zegt vaak wat iemand/iets doet of wat er gebeurt: Hij fiets, het stormt.

Er zijn drie verschillende soorten werkwoorden:
- zelfstandig werkwoord
- hulpwerkwoord
- koppelwerkwoord

Slide 9 - Slide

werkwoorden
Zelfstandig werkwoord (zww): in een zin met een ww gezegde. Heeft een duidelijke vaste betekenis. Vb: lezen, drinken, voetballen.

Hulpwerkwoord (hww): kan niet alleen in een zin voorkomen. Het 'helpt' om het gezegde te maken. In een zin met meer werkwoorden is de pv altijd een hww. Voorbeelden van hww: hebben, zijn, kunnen, moeten, zullen, willen.

koppelwerkwoord (kww): staat in een zin met een nw gezegde. Een koppelwerkwoord koppelt dat wat iemand/iets is, wordt of blijft aan het onderwerp. Koppelwerkwoorden zijn: zijn, worden, blijven, (blijken, lijken, schijnen, heten), ((dunken, vóórkomen))

Slide 10 - Slide

bijvoeglijk naamwoord
bijvoeglijk naamwoord (bn): zegt iets over een zelfstandig naamwoord. Het voegt iets toe.

De hoge bomen.
Het lieve meisje.
Een spannend boek.

Slide 11 - Slide

voorzetsel
Een voorzetsel (vz) zegt in een zin vaak iets over:

- plaats of richting: in, achter, via, de berg op
- tijd: over een week, tijdens het proefwerk, na de pauze
- reden of oorzaak: wegens ziekte, door de drukte

Slide 12 - Slide

bijwoord
Een bijwoord (bw) zegt iets over (geeft extra informatie):

- een werkwoord: vroeg vertrekken, blij kijken
- een bijvoeglijk naamwoord: een heel aardig meisje, een bijzonder moeilijke toets.

Slide 13 - Slide

Een bijwoord geeft extra informatie over een ander woord, bijvoorbeeld een werkwoord of een bijvoeglijk naamwoord. Het hoort bij het andere woord. 
Hieronder zie je een aantal voorbeelden. Het bijwoord in elke zin is roze.

Het horloge is heel duur.
Morgen gaan we naar huis.
Wanneer vertrekken we?

In de eerste zin zegt heel iets over het bijvoeglijk naamwoord duur. In de tweede zin zegt morgen iets over het werkwoord gaan. In de derde zin zegt wanneer iets over het werkwoord vertrekken. De bijwoorden geven extra informatie over de woorden waar ze bij horen.
 


Slide 14 - Slide

Verschil bijwoord en bijvoeglijk naamwoord
Een bijvoeglijk naamwoord geeft toch ook extra informatie over een ander woord? Dat klopt.
Maar een bijvoeglijk naamwoord geeft informatie over een zelfstandig naamwoord. Daarom is een bijvoeglijk naamwoord ook makkelijker te herkennen. In het eerste voorbeeld is duur een bijvoeglijk naamwoord bij horloge.

Slide 15 - Slide

De les in 1 zin

Slide 16 - Slide

Tot morgen!
  • Zijn er nog vragen? 

Slide 17 - Slide