Werkwoorden verleden tijd

Werkwoorden verleden tijd
Je weet wat de verleden tijd is.
Je leert wat zwakke werkwoorden zijn.
Je leert wat sterke werkwoorden zijn.
Je leert een rijtje werkwoorden met de verleden tijdsvorm.
Je leert de verleden tijd van hebben en zijn.
1 / 24
next
Slide 1: Slide
NT2Middelbare schoolvmbo lwooLeerjaar 1

This lesson contains 24 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Werkwoorden verleden tijd
Je weet wat de verleden tijd is.
Je leert wat zwakke werkwoorden zijn.
Je leert wat sterke werkwoorden zijn.
Je leert een rijtje werkwoorden met de verleden tijdsvorm.
Je leert de verleden tijd van hebben en zijn.

Slide 1 - Slide

This item has no instructions

werkwoorden

Slide 2 - Mind map

This item has no instructions

weet je nog?
onderwerp                              persoonsvorm

                               
                                                      werkwoord

de jongen
gooit
de bal

Slide 3 - Slide

This item has no instructions

de jongen gooit de bal
de jongen gooide de bal
nu
toen

Slide 4 - Slide

This item has no instructions

de tijd van NU

Slide 5 - Slide

de tijd van nu

 de jongen gooit de bal. hij gooit de bal NU. het is nog bezig. 
de tijd van TOEN
ba

Slide 6 - Slide

de tijd van toen

 de jongen gooide de bal. het is klaar. de bal ligt al op de grond. 
het meisje eet de pizza
het meisje at de pizza
nu
toen

Slide 7 - Slide

This item has no instructions

de tijd van NU
de tijd van NU heet tegenwoordige tijd.

het gebeurt NU
het is niet klaar.

Slide 8 - Slide

This item has no instructions

de tijd van TOEN
de tijd van TOEN heet verleden tijd.

het gebeurde TOEN
je stapt terug in het verleden en iets is dan nog bezig.

Slide 9 - Slide

This item has no instructions

NU
(tegenwoordige tijd)

de jongen gooit de bal.
het meisje eet de pizza.
de moeder kookt de soep.
de vader rijdt in de auto.
TOEN
(verleden tijd)

de jongen gooide de bal.
het meisje at de pizza.
de moeder kookte de soep.
de vader reed in de auto. 

Slide 10 - Slide

This item has no instructions

zwakke werkwoorden
sterke werkwoorden
werkwoorden die
stam (ik-vorm)+te/ten 
of
stam (ik-vorm) +de/den 

krijgen in de verleden tijd
werkwoorden die veranderen in de verleden tijd.

Slide 11 - Slide

This item has no instructions

stam = werkwoord zonder - en
(niet altijd helemaal hetzelfde als) ik-vorm 
hele werkwoord
stam
ik-vorm
verleden tijd
werken
werk
(ik) werk
werkte(n)
maken
mak
(ik) maak
maakte(n)
reizen
reiz
(ik) reis
reisde(n)
pakken
pakk
ik pak
pakte(n)
praten
prat
ik praat
praatte(n)
verven
verv
ik verf
verfde(n)

Slide 12 - Slide

This item has no instructions

verleden tijd; -te(n) of -de(n)
't ex kofschip
Laatste letter van de stam is een
t, x, k, f, s, ch of p? Dan: -te(n)
maar schrijf wel -te(n) na de ik-vorm!
Let op bij woorden met een wisseling van v-f en z-s!!
- te(n)
-de(n)
v-f z-s
werken, maken, stoppen, lachen
horen, wonen
verven (ik verf-verfde)
reizen (ik reis - reisde)

Slide 13 - Slide

This item has no instructions

zwakke werkwoorden

ik werk - ik werkte
ik gooi - ik gooide
ik pak - ik pakte
ik fiets - ik fietste
ik brand - ik brandde

sterke werkwoorden

ik eet - ik at
ik rijd - ik reed
ik vlieg - ik vloog
ik vang - ik ving
ik ga - ik ging
ik lees - ik las

Slide 14 - Slide

This item has no instructions

sterke werkwoorden
sterke werkwoorden zijn leerwoorden, die moet je dus leren

Slide 15 - Slide

This item has no instructions

zwakke werkwoorden t.t.
wonen
werken
vluchten
reizen
studeren
leren
horen
bellen
zwakke werkwoorden v.t.
woonde(n)
werkte(n)
vluchtte(n)
reisde(n)
studeerde(n)
leerde(n)
hoorde(n)
belde(n)

Slide 16 - Slide

This item has no instructions

sterke werkwoorden t.t
zien
denken
moeten
worden
komen
vinden
zitten
kunnen
weten
sterke werkwoorden v.t.
ik zag, wij zagen
ik dacht, wij dachten
ik moest, wij moesten
ik werd, wij werden
ik kwam, wij kwamen
ik vond, wij vonden
ik zat, wij zaten
ik kon, wij konden
ik wist, wij wisten

Slide 17 - Slide

This item has no instructions

hebben
ik heb                           - ik had
jij hebt                         - jij had
hij/ zij / het  heeft    - hij (...) had

wij hebben            - wij hadden
jullie hebben        - jullie hadden
zij hebben             - zij hadden

zijn
ik ben                           - ik was
jij bent                        - jij was
hij/ zij / het is   - hij (...) was


wij zijn           - wij waren
jullie zijn       - jullie waren
zij zijn            - zij waren

Slide 18 - Slide

This item has no instructions

Hij woonde in Syrië.
A
vroeger
B
nu

Slide 19 - Quiz

This item has no instructions

Ik eet een boterham.
A
vroeger
B
nu

Slide 20 - Quiz

This item has no instructions

Vandaag heeft Sandra een toets.
A
vroeger
B
nu

Slide 21 - Quiz

This item has no instructions

Vorige week was het herfstvakantie.
A
vroeger
B
nu

Slide 22 - Quiz

This item has no instructions

vroeger = verleden tijd
nu =tegenwoordige tijd
jij was
wij hadden
jij werkte
zij luisterde
hij reisde
hij is
hij vindt
wij geven
jullie praten
wij praatten
hij tekent

Slide 23 - Drag question

This item has no instructions

Basisgrammatica NT2
maken:
- les 29 oefening 90, 92  en 93
- werkblad verleden tijd

leren:
werkwoorden en de verleden tijd blad 1
verleden tijd hebben en zijn

Slide 24 - Slide

This item has no instructions