H2, grammatica & formuleren, H1

Welkom HV2Q! 
Boek, schrift en pen? 
Telefoon in de telefoontas?
Tas op de grond? 
1 / 52
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

This lesson contains 52 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Welkom HV2Q! 
Boek, schrift en pen? 
Telefoon in de telefoontas?
Tas op de grond? 

Slide 1 - Slide

Wat gaan we vandaag doen?
- Huiswerk bespreken
- Nieuw onderdeel: grammatica
- Wat weet je nog?
- De Brug: aan de slag!
- Quizlet


Slide 2 - Slide

Opdracht 3 (blz. 58)
  • a Wie de schoen past, trekke hem aan. – Wie schuldig is, moet zich aangesproken voelen.
  • b Het loopt met een sisser af. – Het probleem leek heel groot, maar viel uiteindelijk mee.
  • c Hij heeft een gat in zijn hand. – Hij geeft te gemakkelijk geld uit.
  • d Ze trekt zich de haren uit het hoofd. – Ze heeft er enorm veel spijt van.
  • e Ze draagt het hart op de tong. – Ze zegt direct wat ze denkt, zonder erbij na te denken.
  • f De laatste loodjes wegen het zwaarst. – Het laatste gedeelte van iets is het moeilijkst.
  • g Het mes snijdt aan twee kanten. – Het levert dubbel voordeel.
  • h Dat is het neusje van de zalm. – Dat is de allerbeste kwaliteit.
  • i Hij gooit er met de pet naar. – Hij doet zijn best niet.
  • j Ze haalt me de woorden uit de mond. – Ze zegt wat ik net wilde zeggen
1 a aantrekken 
b aflopen –
c gat –
d haar –
e hart –
f loodje –
g mes –
h neus –
i pet –
j woord 

Slide 3 - Slide

Opdracht 4 (blz. 59)
  • voorkanten van gebouwen
  • oude gebouwen; overblijfsels van een vroegere cultuur
  • oneffenheid
  • doolhof
  • beroepen
  • strijd tussen vakgenoten
  • dienden; werkten
  • kerkelijke
  • te maken hebbend met regeringsbeleid
  • mening; inzicht
  • gebruiken voor advies
  • geschiedkundigen; geschiedenisdeskundigen

1. gevels
2. monumenten
3. reliëf
4. wirwar
5. bedrijfsactiviteiten
6. concurrentie
7. functioneerden
8. religieuze
9. politieke
10. overtuiging
11. raadplegen
12. historici 

Slide 4 - Slide

Grammatica
De komende weken gaan we aan de slag met grammatica & formuleren. 

Bij grammatica en formuleren hoort een toets die twee keer meetelt. 

We behandelen hoofdstuk 1 t/m 3. Je krijgt dus een toets over drie hoofdstukken.

Het is belangrijk bij grammatica dat je een bepaalde voorkennis hebt. 

Slide 5 - Slide

Grammatica
waar denk je aan?

Slide 6 - Slide

Grammatica woordsoorten

- zelfstandig naamwoord
- bijvoeglijk naamwoord
- lidwoorden
- hulpwerkwoorden
- zelfstandige werkwoorden
- aanwijzend voornaamwoord
- vragend voornaamwoord
- voorzetsel
- bijwoord


Grammatica zinsdelen

- persoonsvorm
- werkwoordelijk gezegde
- onderwerp
- lijdend voorwerp
- meewerkend voorwerp
- bijwoordelijke bepaling

Slide 7 - Slide

In totaal kennen we:
lw = de, het, een (blw = de, het) (olw = een)
znw = PLADIMEDINA (planten, dieren, mensen dingen en namen), je kan er de/het of een voorzetten. 
bnw = bijvoeglijke naamwoorden (zegt iets over znw) dat mooie huis
vz = (...de kast of ... het kooitje of ... het feestje) (in, naast, op, tijdens, van, etc)
aanw. vnw = wijst iets aan (deze, die, dit, dat, zulke, zo'n, dezelfde, hetzelfde
vr. vnw = wie, wat welke en wat voor één?  


Slide 8 - Slide

In totaal kennen we:
ww = werkwoorden

Dit leek natuurlijk de makkelijkste woordsoort, maar... Nederlands zou Nederlands niet zijn als ze ook deze categorie weer kunnen verdelen in twee soorten. Hier hebben we het vorig jaar ook over gehad!

- hulpwerkwoorden
- zelfstandige werkwoorden

Slide 9 - Slide

Je kent als het goed is...
- hulpwerkwoorden
Hulpwerkwoorden helpen het zelfstandige werkwoord in de zin. Je zou ze eventueel weg kunnen laten. 
- zelfstandige werkwoorden. 
Zelfstandige werkwoorden zijn de belangrijkste werkwoorden in de zin. Je kan ze niet weglaten! 


Zelfstandige werkwoorden staan meestal aan het einde van de zin en zijn (als er een voltooid deelwoord in de zin staat, is dit het zelfstandig werkwoord)

Slide 10 - Slide

Kijk maar even mee...
  • Ik heb gisteren gefietst. 
  • Het belangrijkste werkwoord is gefietst.
  • Je zou namelijk ook kunnen zeggen: Ik fietste gisteren. 
  • heb = hww en gefietst = zww
  • Maaike en Mirjam liepen door de stad
  • Er staat maar 1 werkwoord in deze zin (als er maar één werkwoord in de zin staat, is dat het zww)
  • Liepen = zww 

Slide 11 - Slide

En in deze zinnen?
Vandaag ben ik begonnen met het huiswerk van geschiedenis.

Vanwege een ongeluk is de rechterrijbaan afgesloten.

Ik ga altijd op de fiets naar school. 

Mijn kat Pien ligt graag te slapen in de vensterbank. 

Slide 12 - Slide

Aan de slag!
Voordat ik uitleg ga geven over nieuwe onderdelen. Herhaal je de onderdelen van vorig jaar:

- zelfstandig naamwoord & lidwoorden, opdracht 1 (blz. 258)
- bijvoeglijk naamwoord, opdracht 2 (blz. 259)
- zelfstandig werkwoord & hulpwerkwoord, opdracht 3 (blz. 260)
- aanwijzend & vragend voornaamwoord, opdracht 4 (blz. 260)
- voorzetsel, opdracht 5 (blz. 261)
- bijwoord, opdracht 6 (blz. 261)





Slide 13 - Slide

Aan de slag!

Wat? Maak opdracht 3 en 4 (blz. 57 en 58) 
Hoe? Je mag tijdens het maken overleggen met je buurman/buurvrouw. + je mag gebruik maken van je telefoon om spreekwoorden op te zoeken bij opdracht 4. 
Tijd? Voor deze opdrachten heb je 15 minuten de tijd. 
Klaar? Begin met de Brug formuleren en spellen op blz. 262
timer
10:00

Slide 14 - Slide

Metafoor
Of
1. Moet je hem zien! Hij is zo rood als een tomaat.
2. Je kan wel zien dat die tomaat flink gesport heeft. 
Of

1. Mijn broer is heel groot, het is een beer van een vent.
2. Die beer was te groot om van de glijbaan af te gaan. 

Spreekwoorden & gezegden zijn vaak ook metaforen. 

Slide 15 - Slide

Personificatie
Bij een personificatie krijgt een voorwerp, dier of abstract begrip, menselijke eigenschappen.

Bijvoorbeeld:
Mijn computer weigert om opnieuw op te starten. 
of
De regen danst op het dak.
of
De zon streelde onze wangen. 

Slide 16 - Slide

Startopdracht (blz. 56)
.




In zin a is het letterlijk en in zin b is het figuurlijk

Slide 17 - Slide

Opdracht 1 (blz. 56)

Slide 18 - Slide

Opdracht 2 (blz. 57)
  • 1 zeespiegel: hoogte van het zeewater; oppervlakte van de zee
  • 2 ruïneren: kapot maken
  • 3 putten uit: volledig leeghalen; alle energie opgebruiken
  • 4 genoodzaakt: gedwongen 
  • 5 gerenommeerde: beroemde
  • 6 Nieuwe Wereld: Noord- en Zuid-Amerika
  • 7 uitvalsbasis: centraal vertrekpunt
  • 8 exploitatie: het winstgevend maken
  • 9 verkassen: verhuizen
  • 10 de rode planeet: Mars




  • 11 expedities: ontdekkingstochten
  • 12 herbergt: biedt onderdak aan
  • 13 huidige: hedendaagse
  • 14 overwegen: nadenken of je iets wel of niet wilt doen
  • 15 oppert: stelt voor
  • 16 sleutelen: aanpassen
  • 17 bestand zijn tegen: kunnen verdragen
  • 18 lucratieve: winstgevende
  • 19 animo: belangstelling
  • 20 concrete: duidelijke; heldere; realistische



Slide 19 - Slide

Opdracht 2 (blz. 57)
  • 1 zeespiegel: hoogte van het zeewater; oppervlakte van de zee
  • 2 ruïneren: kapot maken
  • 3 putten uit: volledig leeghalen; alle energie opgebruiken
  • 4 genoodzaakt: gedwongen 
  • 5 gerenommeerde: beroemde
  • 6 Nieuwe Wereld: Noord- en Zuid-Amerika
  • 7 uitvalsbasis: centraal vertrekpunt
  • 8 exploitatie: het winstgevend maken
  • 9 verkassen: verhuizen
  • 10 de rode planeet: Mars




  • 11 expedities: ontdekkingstochten
  • 12 herbergt: biedt onderdak aan
  • 13 huidige: hedendaagse
  • 14 overwegen: nadenken of je iets wel of niet wilt doen
  • 15 oppert: stelt voor
  • 16 sleutelen: aanpassen
  • 17 bestand zijn tegen: kunnen verdragen
  • 18 lucratieve: winstgevende
  • 19 animo: belangstelling
  • 20 concrete: duidelijke; heldere; realistische



Slide 20 - Slide

Slide 21 - Slide

Beeldspraak
- Een metafoor: lijkt op een vergelijking maar dan wordt het object niet meer 
genoemd. Je vervangt het object van helemaal door een beeld.

Dus in plaats van die rots zeg je bijvoorbeeld:
- Zullen wij die olifant eens beklimmen?

Metaforen komen ook vaak voor als spreekwoord.
- Je moet een gegeven paard niet in de bek kijken.
Hierin is eigenlijk een hele zin overgenomen door een beeld. Het betekent dat je niet mag klagen over de kwaliteit van iets wat je gekregen hebt. 

Slide 22 - Slide

Beeldspraak
- Personificatie: bij een personificatie krijgt een voorwerp, plant, dier of begrip menselijke eigenschappen.

- De zon doet zijn best om tevoorschijn te komen.
- De toekomst lacht me tegemoet.


Slide 23 - Slide

De camping bevond zich aan de voet van de berg.

A
Metafoor
B
Personificatie
C
Vergelijking

Slide 24 - Quiz

Die engel van hiernaast heeft ons veel geholpen na de brand in de schuur.

A
Metafoor
B
Personificatie
C
Vergelijking

Slide 25 - Quiz

Onze tuin snakt naar regen.

A
Metafoor
B
Personificatie
C
Vergelijking

Slide 26 - Quiz

Dat meisje is zo fris als een hoentje
A
Metafoor
B
Personificatie
C
Vergelijking

Slide 27 - Quiz

Na het slechte bericht van de dokter stak mijn vader zijn kop in het zand.

A
Metafoor
B
Personificatie
C
Vergelijking

Slide 28 - Quiz

Die Citroën uit 1980 kwam hoestend en proestend op gang.

A
Metafoor
B
Personificatie
C
Vergelijking

Slide 29 - Quiz

Als je moet wachten op de uitslag van een onderzoek, kruipt de tijd voorbij.

A
Metafoor
B
Personificatie
C
Vergelijking

Slide 30 - Quiz

Hij voelt zich als een vis in het water.
A
Metafoor
B
Personificatie
C
Vergelijking

Slide 31 - Quiz

zo sterk als een
zo doof als een
zo blind als een
zo slim als een
zo vrij als een 
beer
vogel
kwartel

Slide 32 - Drag question

Lezen in 'Wild'

Slide 33 - Slide

Kijk mee in je boek!

- Opsomming (er wordt een opsomming gegeven)
  • drieslag --> opsomming van drie woorden en/of zinnen
  • climax --> een steeds sterker wordende reeks
  • omgekeerde climax --> een steeds zwakker wordende reeks







Slide 34 - Slide

Tekststructuren
Het is handig om je bij het schrijven van een tekst je aan een structuur te houden. Wat de structuur van je tekst wordt, hangt af van het doel

  • verleden-heden-toekomst --> de lezer vertellen over de geschiedenis (en de toekomst) van iets. (informeren)
  • argumentatiestructuur --> een standpunt of mening onderbouwen zodat de lezer die overneemt (overtuigen) en tot handelen overgaat (activeren)
  • probleem-oplossingstructuur --> een probleem beschrijven zodat de lezer op de hoogte is (informeren) waarna de lezer een mening kan vormen (opiniëren)

Slide 35 - Slide

Bouwplan
Je gebruikt een bouwplan zodat je een een gestructureerde tekst kan gaan schrijven. Met een plan heb je je doel helderder voor over. + het bouwplan komt terug in de eindopdracht!

In kolom B noteer je de alinea nummers
In kolom C noteer je de deelonderwerpen
in kolom D noteer je in steekwoorden wat je wil gaan schrijven

Bovenaan noteer je het onderwerp, het tekstdoel en de hoofdgedachte

In de tekst gebruik je structurerende woorden/zinnen. Weet je nog wat dit is?

Slide 36 - Slide

Even oefenen... 
a De camping bevond zich aan de voet van de berg.
b Die engel van hiernaast heeft ons veel geholpen na de brand in de schuur.
c Onze tuin snakt naar regen.
d Als je moet wachten op de uitslag van een onderzoek, kruipt de tijd voorbij.
e Na het slechte bericht van de dokter stak mijn vader zijn kop in het zand.
f Die Citroën uit 1980 kwam hoestend en proestend op gang.
g Karel kreeg op zijn veertiende eindelijk de baard in de keel.
h Toen de worstelaar ging zitten, kreunde de stoel onder zijn gewicht.
timer
5:00

Slide 37 - Slide

Inleiding & slot schrijven
Een inleiding heeft 2 functies/doelen. 
1. De aandacht van de lezer trekken en 
2. Het introduceren van het onderwerp. 

Dit kan je doen op vier verschillende manieren
1. Iets uit de actualiteit noemen
2. Iets uit de geschiedenis noemen
3. Een voorbeeld (anekdote of kort verhaaltje) geven
4. Iets wat voor de lezer van persoonlijk belang is (vragen stellen)

Slide 38 - Slide

Inleiding & slot schrijven
In de jaren 70 was het heel normaal om een pakje sigaretten op tafel te zetten tijdens een verjaardag.

Afgelopen weekend hebben er weer 200 hardlopers deelgenomen aan The Blind Run. 

Heb jij soms ook dat het lijkt alsof er in de verte water op de weg ligt, maar als je dan dichter bij komt, het er niet blijkt te zijn? In dit artikel leggen we uit hoe je hersenen je soms voor de gek houden. 



Slide 39 - Slide

Inleiding & slot schrijven
In de inleiding introduceer je het onderwerp meestal op drie manieren:

  • Je stelt een een hoofdvraag over een verschijnsel
  • Je geeft een probleemstelling aan
  •  Je geeft een standpunt




Slide 40 - Slide

Slot
In het slot geef je 
  1. Antwoord op de hoofdvraag OF
  2. Een oplossing voor het probleem   OF
  3. Een herhaling van je standpunt. 
  4. Deze drie kun je aanvullen met een advies of een verwachting voor de toekomst. In het slot gebruik je vaak signaalwoorden: Kortom, al met al, dus of daarom. 
  5. De laatste zin is vaak extra krachtig. Dit noem je een uitsmijter

Slide 41 - Slide

Slot
Al met al kunnen we stellen dat ook dit jaar The Blind Run een succes was. 

Daarom is het belangrijk dat er meer bekendheid ontstaat over de gevolgen van roken. 

Dus nu weet je hoe het komt dat je soms een fata morgana op het wegdek ziet. 

Slide 42 - Slide

Op de Chromebook werken, stappen:
Log in bij Magister

Ga naar leermiddelen

Klik op Nieuw Nederlands, zorg ervoor dat jij bent ingelogd en HAVO3 volgt. 

Maak hoofdstuk 1, onderdeel lezen! Opdracht 1, startopdracht mag je overslaan 

Slide 43 - Slide

Vaste tekststructuren (blz. 12)
probleem-oplossingsstructuur
1. Inleiding: hierin wordt het probleem genoemd
2. Middenstuk: hierin komen de gevolgen, oorzaken en oplossingen van het probleem naar voren
3. Slot: hierin wordt de beste oplossing vermeld. 


Slide 44 - Slide

Vaste tekststructuren (blz. 12)
1. Uit onderzoek is gebleken dat leerlingen achterstanden hebben op het gebied van Nederlands. 
2. Door deze achterstanden presteren ze ondermaats op hun vervolgopleidingen. Uit het onderzoek is gebleken dat door corona de achterstanden zijn opgelopen. Met behulp van extra bijlessen en meer focus op Nederlands in de vaklessen, hopen de ministers dat de taalvaardigheid zal verbeteren.  
3. Al met al kunnen we zeggen dat Nederlands enorm belangrijk is. Door taalrijk onderwijs aan te bieden, zal het Nederlands van de meeste leerlingen verbeteren. 

Slide 45 - Slide

Aan de slag!

Wat? Maak opdracht 2 af. (blz. 257) 
Hoe? Je mag overleggen met je buurman/buurvrouw
Tijd? Dit is huiswerk voor maandag
Klaar? Maak opdracht 1 (blz. 12)
timer
10:00

Slide 46 - Slide

Tekstverbanden en signaalworoden (blz. 225)
We kenden al 7 tekstverbanden. In het nieuwe boek, worden de verbanden anders genoemd. 

1. Toelichtend verband (zo, zoals, bijvoorbeeld, als) --> (uitspraak - voorbeeld)
2. Opsommend verband (en, ook, verder, bovendien, daarnaast) (uitspraak - opsomming) 
3. Tegenstellend verband (maar, daarentegen, echter, integendeel) (uitspraak - tegenstelling)

Slide 47 - Slide

Tekstverbanden en signaalworoden (blz. 225)
4. Doel-middelverband (waarmee, daarmee, met dat doel, het doel is, door middel van) (middel-doel)
5. Oorzakelijk verband (daardoor, hierdoor, doordat, zodat, waardoor) (oorzaak-gevolg)


6. Vergelijkend verband (zoals, hetzelfde, dezelfde, in vergelijking met) (uitspraak-vergelijking)
7. Redengevend verband (daarom, want, omdat) (uitspraak-reden)



Slide 48 - Slide

Maar er komen nog een aantal bij...
1. Chronologisch verband (vroeger, later, eerst, vervolgens, daarna, nadat) 

2. Concluderend verband (dus, daarom, dat houdt in, kortom, al met al)

3. Samenvattend verband (kortom, samengevat, met andere woorden) 


Slide 49 - Slide

Tekstverbanden & signaalwoorden
Even oefenen... 

1. Al met al kunnen we zeggen dat de maatregelen van meneer de Vries niet hebben gewerkt. 
2. Ik heb met behulp van studiebegeleiding eindelijk een 7 voor Engels gehaald!
3. Een aantal tekstverbanden kende ik al, maar die laatst drie nog niet. 


Slide 50 - Slide

Aan de slag!

Wat? Maak opdracht 1 en 2 (blz. 255 en 257) 
Hoe? Je mag overleggen met je buurman/buurvrouw
Tijd? Dit is huiswerk voor maandag
Klaar? Laat je gemaakte werk aan mij zien. 

Slide 51 - Slide

Wat weet je van de situatie in Afghanistan?

Slide 52 - Mind map