Argumenteren

Argumenteren - overtuigen
Havo leerjaar 4
1 / 18
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 4

This lesson contains 18 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Argumenteren - overtuigen
Havo leerjaar 4

Slide 1 - Slide

Slide 2 - Video

Slide 3 - Slide

Wat is jouw mening hierover?

Slide 4 - Mind map

Je mening geven is....
A
objectief
B
subjectief

Slide 5 - Quiz

Standpunt
  • Als je een standpunt over iets inneemt, dan geef je je mening over die zaak. Het standpunt is de essentie (=hoofdgedachte) van een overtuigende tekst.
  • Je kunt het standpunt vinden in de titel of inleiding (mening, gedachte, visie, idee) of slot (conclusie).
  • Je herkent het aan signaalwoorden als volgens mij, mijns inziens, ik denk dat, mijn conclusie is dat, dan ook, dus, daarom, kortom en werkwoorden als vinden en moeten.

Slide 6 - Slide

Expliciet en impliciet (=indirect)
  • Een standpunt kan expliciet genoemd worden, maar ook impliciet (door bijvoorbeeld een retorische vraag te stellen of een vergelijking te maken).

  • Is het echt nodig om zoveel foto's van jouw vakantie te posten? (impliciet)
  • Standpunt: Ik vind dat je te veel foto's post van jouw vakantie. (expliciet)

Slide 7 - Slide

Het transferbedrag voor die voetballer is 200 miljoen dollar; alsof hij Messi of Neymar is! (impliciet)

Slide 8 - Open question

Argumenten
Om je standpunt te onderbouwen, gebruik je argumenten.
  • feitelijke argumenten > kun je controleren (waar/niet waar).
  • waarderende argumenten > waardeoordeel, zal niet iedereen het mee eens zijn. (Je kunt een waarderend argument wel onderbouwen met feitelijke subargumenten.)

Slide 9 - Slide

(Het festival viel tegen), omdat de hoofdact niet kwam opdagen.
A
feitelijk argument
B
waarderend argument

Slide 10 - Quiz

(Het festival viel tegen.) De hoofdact trad namelijk veel te kort op.
A
feitelijk argument
B
waarderend argument

Slide 11 - Quiz

Argumenten (2)
  • Een argument kan voor of achter het standpunt staan.
  • Je herkent een argument aan redengevende signaalwoorden als want, omdat, immers, namelijk, aangezien en soms na een dubbele punt.
  • De onderbouwing van een argument kan volgen na een signaalwoord van voorbeeld: bijvoorbeeld, dat wil zeggen, denk aan, neem, ter illustratie, zo, zoals.

Slide 12 - Slide

Lessen moeten later beginnen (A), want tieners kunnen zich zo vroeg nog niet goed concentreren (B).
A
A=standpunt, B=argument
B
A=argument, B=standpunt

Slide 13 - Quiz

Het aantal proefwerken loopt de spuigaten uit (A), dus er moet veel minder getoetst worden (B).
A
A=standpunt, B=argument
B
A=argument, B=standpunt

Slide 14 - Quiz

Tegenargument/weerlegging
  • Een tegenargument/weerlegging ontkracht een standpunt of argument. 
  • Je herkent het aan tegenstellende signaalwoorden: maar, toch, daarentegen, hoewel, aan de andere kant, tegenover.

Slide 15 - Slide

Voorbeeld - TA
  • Het aantal proefwerken loopt de spuigaten uit (AG), dus er moet veel minder getoetst worden (SP).
  • Weerlegging SP: Daar staat tegenover dat toetsen wel nuttig zijn; ze geven immers inzicht in de vaardigheden van de leerlingen.
  • Weerlegging AG: Twee proefwerken per week is toch niet zo veel? Je hebt dan wekelijks drie lesdagen zonder een toets.

Slide 16 - Slide

Het is kinderarbeid wanneer een meisje van 11 jaar werkt als topmodel. 

Slide 17 - Slide

Groep 1
Je bent het eens met de stelling.

Bedenk 2 argumenten.
Bedenk 1 tegenargument (+ de weerlegging daarvan).



Groep 2
Je bent het niet eens met de stelling.


Bedenk 2 argumenten.
Bedenk 1 tegenargument (+ de weerlegging daarvan).

Slide 18 - Slide