H4 Bs4 Evolutie in populaties

Programma
Herhaling
Uitleg B3 en 4
Huiswerk: 
T4B4 Evolutie in populaties, opdr 49-52, 55, 58, 62, 63-66                                             
1 / 34
next
Slide 1: Slide
BiologieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

This lesson contains 34 slides, with interactive quizzes, text slides and 4 videos.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Programma
Herhaling
Uitleg B3 en 4
Huiswerk: 
T4B4 Evolutie in populaties, opdr 49-52, 55, 58, 62, 63-66                                             

Slide 1 - Slide

Welk van de organismen hiernaast is autotroof?
A
De radijs
B
Het konijn
C
De uil

Slide 2 - Quiz

Je ziet een cel met daarin een celkern. Welke conclusie past het best bij deze cel?
A
De cel is van een plant of schimmel
B
De cel is van een dier of plant
C
De cel is van een eukaryoot
D
De cel is van een prokaryoot

Slide 3 - Quiz

Hoe kun je cyanobacteriën onderscheiden van andere bacterien?
A
Ze worden gezien als de eerste levende organismen
B
Ze komen voor in de 'black smokers' op de bodem van de oceanen
C
Ze zijn groen
D
Ze zijn heterotroof

Slide 4 - Quiz


Zeeanemoon
In afbeelding 3 zie je bijzondere zeeanemonen. Deze organismen vangen hun prooi met tentakels. De zeeanemoon Anthopleura elegantissima kan een symbiose (langdurige samenleving) aangaan met de alg Symbiodinium californium.

Wat voor organismen zijn de anemoon en de alg vóórdat ze de symbiose aangaan?

A
De anemoon en de alg zijn beide autotroof.
B
De anemoon en de alg zijn beide heterotroof.
C
De anemoon is autotroof en de alg is heterotroof.
D
De anemoon is heterotroof en de alg is autotroof.

Slide 5 - Quiz

Welke eigenschap hoort niet bij de groep 'prokaryoten'?
A
Eencellig
B
Geen organellen
C
Bacteriën
D
Heterotroof

Slide 6 - Quiz

Welk van de onderstaande moleculen is anorganisch?
A
Koolstofdioxide
B
Eiwit
C
Glucose
D
Fosfolipide

Slide 7 - Quiz

De tijger (panthera tigris) en een leeuw (panthera leo) horen bij:
A
dezelfde soort
B
hetzelfde ras
C
hetzelfde geslacht
D
zijn niet aan elkaar verwant

Slide 8 - Quiz

Slide 9 - Slide

Slide 10 - Video

Wel evolutie
GEEN evolutie
In een gebied leven beren met een zwarte en bruine vachtskleur. Beide kleuren hebben dezelfde overlevingskans. Na 20 jaar zijn er meer beren met een bruine vachtskleur. 
Sommige beren hadden een hele goede verstopplek gevonden. Andere beren gingen het voorbeeld volgen van deze beren om een goede verstopplek te vinden. Zo konden ze beter overleven. 
Sommige beren hadden een gen (door een mutatie) waardoor ze sneller konden rennen en een grotere overlevingskans hadden. Na 20 jaar zijn er meer beren die sneller kunnen rennen. 

Slide 11 - Drag question

                                              De evolutietheorie gaat uit van:

1. variatie in        .................. 

2.      ......................             selectie

3. het       .....................           van nieuwe soorten en het    ..........................       van bestaande soorten
Bij evolutie spelen ..................................   in het genotype een rol. Dit noemen we mutaties.
In elke populatie van een soort kunnen daardoor  ................................     verschillen voorkomen. 
Als de omgeving verandert kan dit handig zijn om te ................................ 

ontstaan

natuurlijke

overleven

veranderingen

verdwijnen

genotypen

toevallige

Slide 12 - Drag question

Programma
Herhaling evolutie
uitleg Basisstof 4: allelfrequenties
begrippenlijst SE-A invullen

Slide 13 - Slide

Slide 14 - Video

Vragen
waarom is op de Galapagos eilanden evolutie zo duidelijk zichtbaar geworden?
Door welk 'selctiemiddel' hadden schildpadden een duidelijk verschil in schild?

Slide 15 - Slide

evolutie in 4 stappen (aantekening)
1. mutatie (goede EN slechte veranderingen)
2 Toename genetische variatie
3. natuurlijke selectie: de individuen die het beste zijn aangepast aan de omgeving, overleven en hebben de grootste kans om zich voort te planten =hoge fitness
4. reproductieve isolatie: populaties raken van elkaar gescheiden en planten zich alleen onderling voort (=soortsvorming)
Selectiedruk (hoeveelheid voedsel, ruimte, partners) bepaalt de overlevingskans en de fitness (kans op nakomelingen) van een individu.

Slide 16 - Slide

Bespreken
evolutieschema invullen +
42 &......

Slide 17 - Slide

Leerdoelen B3 en 4 
  • benoemen wat een soort en wat een populatie is.
  • beschrijven hoe de genetische eigenschappen van een populatie kunnen veranderen.
  • Je kunt manieren van reproductieve isolatie beschrijven

Slide 18 - Slide

Slide 19 - Video

Ontstaan nieuwe soorten
Nieuwe soorten kunnen ontstaan als er voldoende genetische variatie in een populatie is. 

Genetische variatie ontstaat door recombinatie en door mutaties.

Als het milieu verandert kan er selectiedruk ontstaan. De allelfrequentie (hoe vaak een allel voorkomt) kan veranderen.


Let op! mutaties ontstaan toevallig (en niet met een doel)


Slide 20 - Slide

Ontstaan nieuwe soorten
Een nieuwe soort ontstaat alleen als er  reproductieve isolatie is tussen populaties van dezelfde soort.


Redenen van reproductieve isolatie:
  • Geografische isolatie. (Bijv. bosbrand deelt bos doormidden.)
  • Verschillen in gedrag. (Bijv. ‘vreemd’ baltsgedrag of andere zang.)
  • Verschillen in tijd. (Bijv. bloeien in een andere maand.)

Slide 21 - Slide

Selectiedruk
Selectiedruk (hoeveelheid voedsel, ruimte, partners) bepaalt de overlevingskans en de fitness (kans op nakomelingen) van een individu. 

Hoge selectiedruk= weinig/eenzijdig voedsel of partners. Populatie heeft een lage fitness. Zorgt voor een grote verandering van allelfrequentie binnen de populatie (evolutie) -> weinig genetische  variatie binnen de populatie
Lage selectiedruk= veel voedsel/partners beschikbaar.  Individuen hebben een hoge fitness. Zorgt voorweinig verandering binnen de soort (evolutie) -> ieder individu heeft een hoge fitness

Slide 22 - Slide

Soort versus populatie
Soort:
individuen kunnen onderling voortplanten (op natuurlijke wijze) en zo vruchtbare nakomelingen krijgen.

Slide 23 - Slide

Soort versus populatie
Soort:
soms zijn er twijfelgevallen.

Bijv. een deel van de nakomelingen is vruchtbaar.

Of fysiek is paren eigenlijk niet mogelijk.

Slide 24 - Slide

Lijger (vader is een leeuw)

Slide 25 - Slide

Soort versus populatie
Populatie:
groep individuen van dezelfde soort in een bepaald gebied.

Gebied is begrensd met natuurlijke grenzen. Bijv. rivier.
Kolonie Jan van Genten op afgelegen rots in zee.

Slide 26 - Slide

Genenpool:
alle genen van de individuen in een populatie.

Hierdoor bevat een populatie dus ook verschillende allelen van die genen.

En kun je de allelfrequentie bepalen.= aantal keren dat elk allel voorkomt in een populatie.

Verschillende haarkleuren.
Alleen roodharige mensen.

Slide 27 - Slide

Allelfrequenties
Constant:
er treedt géén selectiedruk op door een van de allelen. De allelfrequenties blijven gelijk.
Bijv.: bloedgroepen.

Veranderend:
 De allelfrequenties veranderen. Dit kan doordat een allel de overlevingskans verkleint. 
Of een kenmerk geeft voordeel bij voortplanting (= seksuele selectie).

Hoe langer de staart hoe aantrekkelijker voor een vrouwtje.

Slide 28 - Slide

0

Slide 29 - Video

Begrippenlijsten

Slide 30 - Slide

Context olifanten
blz 263

Slide 31 - Slide

Practicum natuurlijke selectie
Zie volgende dia voor de link naar de website.

Slide 32 - Slide

Slide 33 - Link

Huiswerk:
T4B4 Evolutie in populaties, opdr 49-52, 55, 58, 59, 62, 63-66
doorlezen blz 267 en 268 (practicum)

Slide 34 - Slide