Je gebruikt
hun
1. als meewerkend voorwerp (zonder vz!)
- De broer van zijn vader heeft hun een nieuwe fiets gegeven.
- Ik heb hun gevraagd om deze keer wat vroeger te komen.
2. als bezittelijk voornaamwoord
- Ze hebben hun boeken niet op tijd ingeleverd.
- Hun vragen zijn nog steeds niet beantwoord.
Je gebruikt hen
1. als lijdend voorwerp
2. als er een voorzetsel voor staat
- Piet ging met hen naar de film.
- Ik heb aan hen gevraagd om deze keer wat vroeger te komen.