89. KHV - Periode 4 De Brug PW

Goedemorgen,

Start Planning Les 89 op.
Begin meteen met maken.
1 / 40
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo t, mavo, havo, vwoLeerjaar 1

This lesson contains 40 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Goedemorgen,

Start Planning Les 89 op.
Begin meteen met maken.

Slide 1 - Slide

Doel: Je beheerst de SO-onderdelen.


  1. Start je Lesson Up op 
  2. Herhalen onderdelen - instructie
  3. Maken opdrachten
  4. Terugblik

Slide 2 - Slide

Onderdelen herhaling 2 - LU
  1. Lezen:  Deelonderwerpen
  2. Grammatica ws:  Voorzetsels
  3. Grammatica ws:  Bijwoord
  4. Formuleren:   Lastige verwijswoorden
  5. Formuleren:   Trappen van vergelijking  
  6. Spelling:   Verkleinwoorden
  7. SpellingOnregelmatige werkwoorden  
  8. Spelling:  Werkwoordsvormen en tijden 

Slide 3 - Slide

Tussenkopje
Alinea
Deelonderwerp
Het onderwerp van een alinea

Slide 4 - Drag question

Disney neemt afscheid van de klassieke eigenschappen van de sprookjesprinses.

Rapunzel
afscheid disneyprinsessen
onderwerp
deelonderwerp
hoofdgedachte

Slide 5 - Drag question

Wat is de juiste spelling van het onregelmatige werkwoord 'zijn'?
A
ik ben, jij is, hij is, wij bennen
B
ik is, jij is, hij is, wij zijn
C
ik ben, jij bent, hij is, wij zijn
D
ik ben, jij bent, hij bent, wij bennen

Slide 6 - Quiz

-Ben- jij ook zo nieuwsgierig?
Wat is het hele
(onregelmatige) werkwoord?
A
Hebben
B
Bennen
C
Worden
D
Zijn

Slide 7 - Quiz

De persoonsvorm is een werkwoordsvorm
A
waar
B
niet waar

Slide 8 - Quiz

Les 89 
              8.55 u Test met LessonUp
Les 88 
timer
30:00

Slide 9 - Slide

Kan een bijwoord zijn
Kan geen bijwoord zijn
aardbeien 
ginds
gouden 
opgewekte 
overal
tussendeur
vermoedelijk
waardoor

Slide 10 - Drag question

Sleep de twee bijwoorden uit de zin. 
bijwoord
Hij 
krijgt
natuurlijk
altijd
de
schuld. 

Slide 11 - Drag question

lijdend voorwerp
Bijwoordelijke bepaling
onderwerp
bijwoordelijke bepaling
werkwoordelijk gezegde
Hij 
viert
zijn verjaardag
dit weekend.
inderdaad

Slide 12 - Drag question



Zoek het bijwoord:

Morgen geef ik een feestje.
A
morgen
B
geef
C
een
D
feestje

Slide 13 - Quiz

Je gebruikt hen:
  • als het een lijdend voorwerp is. Ik zie hen buitenspelen.
  • na een voorzetsel. Ik geef de boeken aan hen.

Je gebruikt hun: 
  • bij personen in een meewerkend voorwerp zonder voorzetsel ervoor. Ik geef hun boeken. 



HEN of HUN?

Slide 14 - Slide

hen of hun?

Ik kan niet meer op .... rekenen.

A
hen
B
hun

Slide 15 - Quiz


Hun of hen?
Hun / hen tuin is daar groot genoeg voor.
A
hun
B
hen

Slide 16 - Quiz

trappen van vergelijking
meest kritisch=
A
vergelijkende trap
B
overtreffende trap
C
vergrotende trap

Slide 17 - Quiz

Je gebruikt bij de trappen van vergelijking 'als'....
A
als iemand minder is dan een ander
B
als iemand meer is dan een ander
C
als iets/mensen gelijk zijn aan elkaar

Slide 18 - Quiz

Trappen van vergelijking
weinig-...........-.............
A
weiniger-weinigst
B
minder-minst

Slide 19 - Quiz

Wat zijn de werkwoordsvormen?
A
persoonsvorm, infinitief en voltooid deelwoord
B
zww, hww en kww
C
tegenwoordige, verleden, voltooide tijd

Slide 20 - Quiz

Werkwoordsvorm = ?

Heb je het nu GESNAPT?
A
persoonsvorm tegenwoordige tijd
B
persoonsvorm verleden tijd
C
voltooid deelwoord

Slide 21 - Quiz

Wat is 'glimlachend' voor werkwoordsvorm?
A
onvoltooid deelwoord
B
voltooid deelwoord
C
bijvoeglijk naamwoord
D
infinitief

Slide 22 - Quiz

Les 89

Slide 23 - Slide

Wat is de juiste spelling van het onregelmatige werkwoord 'hebben'?
A
ik heb, jij hebt, hij hebt, wij hebben
B
ik heeft, jij heeft, hij heeft, wij heven
C
ik heb, jij heeft, hij heeft, wij hebben
D
ik heb, jij hebt, hij heeft, wij hebben

Slide 24 - Quiz

Wat is een deelonderwerp?
A
Een onderwerp van een tekst
B
De titel
C
Een onderwerp van een alinea
D
De schrijver van een tekst

Slide 25 - Quiz

Wat is het deelonderwerp alinea 2?
Wat is het deelonderwerp van alinea 2?
A
artiestennaam
B
bedriegers
C
onveilig
D
praktisch

Slide 26 - Quiz


Een voorzetsel...
A
geeft plaats, tijd of reden/oorzaak aan
B
staat altijd aan het begin van de zin
C
zet je voor een zelfstandig naamwoord
D
wijst een werkwoord aan

Slide 27 - Quiz

Wat is geen voorzetsel?
A
Tijdens - voor
B
of - en
C
op - sinds
D
tussen - naast

Slide 28 - Quiz

Wanneer gebruik je het verwijswoord 'dat'?
A
Als je verwijst naar een het-woord (enkelvoud).
B
Als je verwijst naar 'datgene'.
C
Als je verwijst naar 'alles', 'iets', 'niets', 'het enige'.
D
Als je verwijst naar een de-woord (enkelvoud).

Slide 29 - Quiz

Met welke uitgang maak je het verkleinwoord?
leuning
apparaat
film
slee
wandeling
trommel
- [je] 
- [kje] 
- [pje] 
- [tje] 
- [etje] 

Slide 30 - Drag question

Sleep de uitgangen naar het juiste woord om er een verkleinwoord van te maken. 
scherm
snoep
scooter
pizza
rekening
-atje
-tje
-etje
-pje
-je

Slide 31 - Drag question

Wat zijn verwijswoorden? Kies er 2
A
de
B
deze
C
zij
D
dat

Slide 32 - Quiz

hun of hen?
Je gebruikt hun
1. als meewerkend voorwerp (zonder vz!)
  •     De broer van zijn vader heeft hun een nieuwe fiets gegeven.
  •     Ik heb hun gevraagd om deze keer wat vroeger te komen.
2. als bezittelijk voornaamwoord
  •     Ze hebben hun boeken niet op tijd ingeleverd.
  •     Hun vragen zijn nog steeds niet beantwoord.

Je gebruikt hen
1. als lijdend voorwerp
  •     Ik ken hen goed.
2. als er een voorzetsel voor staat
  •     Piet ging met hen naar de film.
  •     Ik heb aan hen gevraagd om deze keer wat vroeger te komen.

Slide 33 - Slide

Geef jij altijd geld aan hun / hen?
A
hun, want het is een lv
B
hen, want het is een lv
C
hun, want het is mv en er staat 'aan' voor
D
hen, want het is mv en er staat 'aan' voor

Slide 34 - Quiz


Hun of hen?
Hun / hen tuin is daar groot genoeg voor.
A
hun
B
hen

Slide 35 - Quiz

Trappen van vergelijking:
vreemd - vreemder - .............
A
vreemdst
B
vreemst
C
meest vreemd

Slide 36 - Quiz

Welke 'trappen van vergelijking' zijn goed?
A
mooi - mooierder - mooist
B
mooi - mooier - mooist
C
mooi - lelijker - lelijkst
D
mooi - minder mooi - lelijk

Slide 37 - Quiz

voltooid deelwoord
onvoltooid deelwoord
bijvoeglijk naamwoord
persoonsvorm
verleden tijd
Vorige week bereidde hij een maaltijd.
Vorige week heeft hij een maaltijd bereid.
De met liefde bereide maaltijd was lekker.
Waarom keek zij hem zo smekend aan?
Met een smekend gezicht keek hij haar aan
Hij bekladde het behang.
Het bekladde behang was verpest.
De kat lag spinnend op het kussentje.

Slide 38 - Drag question

voltooid deelwoord (vd)
onvoltooid deelwoord (od)
bijvoeglijk naamwoord (bn)
besteed
blaffende
gelachen
verbreed
lopend
lachend
verbrede
luisterend
gezochte
gevallen
lachende
verkeken
zoekend
gesmolten
balancerend
smeltend

Slide 39 - Drag question

Wat is de juiste spelling van het onregelmatige werkwoord 'hebben'?
A
ik heb, jij hebt, hij hebt, wij hebben
B
ik heeft, jij heeft, hij heeft, wij heven
C
ik heb, jij heeft, hij heeft, wij hebben
D
ik heb, jij hebt, hij heeft, wij hebben

Slide 40 - Quiz