Oefenen werkwoordspelling module 1

• Nederlands
• Middelbare school
• vmbo t
• Leerjaar 4

Werkwoordspelling

Deze week

• Donderdag om 13:50 uur in LG117: extra uitleg module 1 werkwoordspelling (m.n. spelling van Engelse werkwoorden in het Nederlands) 
• Vrijdag: toets module 1 werkwoordspelling (weging: 2 x)

Leerdoelen

• Ik kan de persoonsvorm tegenwoordige tijd op de juiste manier spellen. 
• Ik kan de persoonsvorm verleden tijd op de juiste manier spellen. 
• Ik kan het voltooid deelwoord op de juiste manier spellen. 
• Ik kan het tegenwoordig deelwoord op de juiste manier spellen. 

Persoonsvorm tegenwoordige tijd

                stam               ik-vorm               hij-vorm               wij-vorm

Melissa .... elke ochtend op haar scooter naar school.

1. rijt
2. rijd
3. rijdt
4. rij

.... zij alles tegen haar beste vriendin?

1. vertelt
2. verteld
3. Vertelt
4. Verteldt

Ik weet dat jij dat vaker .... .

1. belooft
2. beloofd
3. beloofdt
4. beloovt

De dokter (spoeden - tt) ... zich naar het ongeval.

Elke dag (racen) ... Suus op haar e-bike naar school.

1. ract
2. racet
3. raced
4. racedt

Persoonsvorm verleden tijd

                            sterk                                                           zwak

Persoonsvorm verleden tijd

PV VT - sterke werkwoorden 

Je schrijft wat je hoort. 

PV VT - zwakke werkwoorden 

Toen de bewoners uit hun huis .... , vergaten ze de cavia mee te nemen.

1. vluchte
2. vluchtte
3. vluchten
4. vluchtten

Het nieuws ... zich snel door de school.

1. verspreide
2. verspreidde
3. verspreet
4. verspreed

Noteer de antwoorden met alleen een spatie tussen de woorden.


Hij (schrijven) ... de brief vorige week al, maar gisteren (geven) ... hij hem pas aan haar.

Vroeger (skaten) ... hij elke dag in het park.

1. skate
2. skatete
3. skatede
4. skatet

Voltooid deelwoord

sterk                                                                  zwak

begint vaak met ge-                                    begint vaak met ge-

eindigt vaak op -en                                      eindigt op -t of -d

Tijdens het eindexamen is de docent Nederlands over de stoel (struikelen) ... .

1. gestruikelt
2. gestruikeld
3. gestruikeldt
4. gestroken

Is dat vliegtuig in de woestijn (crashen) ...?

1. gecrasht
2. gecrashd
3. gecrashet
4. gecrashed

Hij leek niet erg (schrikken) ... te zijn.

Ik had hem bijna niet ... !

1. herkent
2. herkend
3. geherkent
4. geherkend

Tijdens hun eerste date is hij tegen een lantaarnpaal ... .

1. gebotst
2. gebotsd
3. gebotsdt
4. gebotsen

En nu door elkaar!

Waarom heb je mijn wachtwoord ...?

1. verandert
2. veranderd
3. veranderdt
4. verranderd

Dat zoiets nu ..., ... ik erg vreemd.

1. gebeurt - vind
2. gebeurt - vindt
3. gebeurd - vind
4. gebeurd - vindt

Jij ... echt geen idee wat hij ... !

1. heb - bedoelt
2. heb - bedoeld
3. hebt - bedoelt
4. hebt - bedoeld

Hij heeft mij gisteren (vertellen) ... wat hem de laatste tijd zo (bezighouden) ... .

Heeft de schoonmaakster de woonkamer (stofzuigen) ... ?

1. stofgezuigd
2. gestofzuigd
3. stofgezogen
4. gestofzogen

Vorig schooljaar (vapen) ... die jongens allemaal, maar nu gelukkig niet meer.

1. vapete
2. vapede
3. vapeten
4. vapeden

Nu (chillen) ... Jasmijn elke dag, maar vorig jaar was ze elke dag (stressen)... .

1. chilt - gestrest
2. chillt - gestresst
3. chillt - gestrest
4. chilled - gestressed