V2 clase 1 periodo 2

¡Hola y bienvenidos!
1 / 33
next
Slide 1: Slide
SpaansMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 2

This lesson contains 33 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

¡Hola y bienvenidos!

Slide 1 - Slide

This item has no instructions

¿Cómo estás?

            (yo) estoy...

Slide 2 - Slide

This item has no instructions

Leerdoelen voor vandaag
- Ik ken de onbepaalde lidwoorden
- Ik ken de rangtelwoorden in het Spaans
- ik ken de aanwijzende voornaamwoorden
- ik herhaal de belangrijkste onderdelen van periode 1: SER - MEERVOUD- GETALLEN-ETC! 
(zo start je sterk met de stof van de nieuwe periode)! :-)

Slide 3 - Slide

This item has no instructions

Bijzondere letters / uitspraak
ll - j                                                                                          r - rr
j - harde g                                                                            qu - k
c - twee klanken (th - k)                                                h - niet uitspreken
g - twee klanken (harde g en goal klank)              ¿? en ¡!
v - b
ñ - nj
ch - tsj
u - oe 

Alt gr is de magische toets!
Alt gr + n=ñ
Alt gr + a, e, i, o, u=á, é,í,ó,ú
Alt gr + ?=¿ / Alt gr +!=¡

Slide 4 - Slide

This item has no instructions

Lidwoorden
Enkelvoud / meervoud
+
Mannelijk / vrouwelijk

Slide 5 - Slide

This item has no instructions

Mannelijke & vrouwelijke lidwoorden 


Mannelijke en vrouwelijke lidwoorden
unos en unas kun je vertalen als enkele of een paar.

Slide 6 - Slide

This item has no instructions

mannelijk/ vrouwelijk, enkelvoud meervoud
Enkelvoud / meervoud
+
Mannelijk / vrouwelijk

Slide 7 - Slide

This item has no instructions

Meervoud maken in het Spaans

Slide 8 - Slide

This item has no instructions

woord eindigt op 
klinker +
woord eindigt op medeklinker +
S
ES

Slide 9 - Slide

This item has no instructions

woord eindigt op 
klinker + S
woord eindigt op medeklinker + ES
CHICO +S = CHICOS
LIBRO +S = LIBROS
PUEBLO +S = PUEBLOS
MESA +S = MESAS
HERMANA +S = HERMANAS
PARQUE+S = PARQUES


HOTEL +ES = HOTELES
MUJER +ES = MUJERES
PAPEL +ES =PAPELES
CIUDAD +ES = CIUDADES
ESPAÑOL +ES = ESPAÑOLES
INGLÉS +ES = INGLESES
CATALAN +ES= CATALANES



Slide 10 - Slide

This item has no instructions

y los números de cero hasta cien
de getallen van 0 to 20 en van 0 tot 100
Los números de cero hasta veinte 

Slide 11 - Slide

This item has no instructions

Los números de cero hasta veinte...
0- cero 
1- uno
6- seis
11- once
16- dieciséis
2- dos 
7- siete
12- doce
17- diecisiete
3- tres
8- ocho
13- trece
18- dieciocho
4- cuatro
9- nueve
14- catorce
19- diecinueve
5- cinco
10-diez
15- quince
20- veinte

Slide 12 - Slide

This item has no instructions

Los números de cero hasta cien 
(0-100)
tientallen
10- diez
60- sesenta
20- veinte 
70- setenta
30- treinta
80- ochenta
40- cuarenta
90- noventa
50- cincuenta
100- cien
Wanneer je de 10-tallen goed weet en de getallen 1 t/m 9 ook, kun je de getallen gemakkelijk maken:
veintisiete,  cuarenta y tres etc.

Let op! 
De getallen 16-29 schrijf je aan elkaar met een i : veinticinco  
De getallen 31-99 schrijf je los  met een y : treinta y siete.  

Slide 13 - Slide

This item has no instructions

Regels bij de getallen
  1. Altijd van grootste naar het kleinste getal! 
  2. Ken de eerste 20 getallen uit je hoofd!
  3. Ken de ronde getallen 10, 20, 30 etc.
  4. Tussen 16 -29 : aan elkaar schrijven met i 
  5. >> diecinueve, veinticinco
  6. Tussen 31 -99 : los geschreven met een y
  7.  >> treinta y cinco, noventa y tres

Slide 14 - Slide

This item has no instructions

Los números ordinales
1e
primero /primera
6e
sexto / sexta
2e
segundo / segunda
7e
séptimo / séptima
3e
tercero / tercera
8e
octavo / octava
4e
cuarto / cuarta
9e
noveno / novena
5e
quinto / quinta
10e
décimo / décima
(rangtelwoorden)

Slide 15 - Slide

This item has no instructions

los pronombres
yo 
él, ella, usted
nosotros, nosotras
vosotros, vosotras
ellos, ellas, ustedes
(De persoonlijk voornaamwoorden)

Slide 16 - Slide

This item has no instructions

persoonlijk voornaamwoorden (pronombres)
  • yo                                        ik
  • tú                                         jij 
  • él, ella, usted                    hij, zij, u 
  • nosotros, nosotras          wij
  • vosotros, vosotras           jullie
  • ellos, ellas, ustedes         zij, u (meervoud) 

Slide 17 - Slide

This item has no instructions

Persoonsvormen: Ezelsbruggetjes
  • Tú y yo= Jij + ik = wij = nosotros*
  • Juan y tú= andere persoon + jij = jullie = vosotros*
  • María y Pedro= hij + zij = zij (mv) = ellos
  • Adela y Laura= zij + zij = ellas*
  • Juan, señor Rivera= hij = él, óf:  u= usted  
  • Señora Martínez= zij = ella,  óf:  u= usted
  • La ciudad (en andere objecten)= het= dan óók de 3e persoon enkelvoud van het werkwoord gebruiken.


*) Gaat het alleen over vrouwelijke personen in meervoud? Dan gebruik je: nosotras, vosotras, ellas.

Slide 18 - Slide

This item has no instructions

VB: ¿Qué estudia Roberto?  > Él
  1. Victoria y Elena son dos amigas  >
  2. Estos chicos son muy simpáticos >
  3.  ¿A qué hora comen los españoles? >
  4. ¿Cuales idiomas habláis? >
  5. Estas chicas viven en Uithoorn >
  6. Pablo canta una canción preciosa >
  7. ¿Cómo te llamas?
  8. Trabajo mucho en la clase >
  9. Bebemos zumo de naranja y café
Welke persoonsvorm hoort in deze zin?
(kijk naar de namen of werkwoord-uitgangen)

Slide 19 - Slide

This item has no instructions

Slide 20 - Link

This item has no instructions

mannelijk/ vrouwelijk, enkelvoud meervoud
SER

Slide 21 - Slide

This item has no instructions




yo (ik)
tú (jij)
él, ella, usted (hij, zij, u)

nosotros, nosotras (wij)
vosotros, vosotras (jullie)
ellos, ellas,ustedes (zij)
SER (zijn)
persoonsvormen

soy (ik ben)
eres (jij bent)
es (hij, zij is/ u bent)(ev)

somos (wij zijn)
sois (jullie zijn)
son ( zij zijn, u bent) (mv)
vervoeging

Slide 22 - Slide

This item has no instructions

Practicar con el verbo SER
  1. Mis amigos Pedro y David _________________de Madrid.
  2. La ciudad ________________________ muy bonita.
  3. Yo_________________________ un chico simpático.
  4. Mi amigo José___________________ alto y delgado.
  5. Vosotros ___________________ alumnos de español.
  6. Los padres de Elena __________________ ingenieros.
  7. Teresa ________________________ una chica súper inteligente.
  8. ¿Tú__________________________ Luisa?
  9. No, yo no_____________ Luisa, soy Teresa. Luisa ____ mi hermana.
  10. ¿Ustedes ________________ de México?
  11. Sí señor, nosotros __________________ de Guadalajara.
  12. Estos chicos ______________________ mis amigos.
  13. Jugar al fútbol ______ mi hobby favorito.
  14. Carlos y tú ______ muy aburridos.
  15. Este libro ___ de mi hermana. 
Neem deze zinnen
helemaal over in je schrift!

Slide 23 - Slide

This item has no instructions

Practicar con el verbo SER
  1. Mis amigos Pedro y David SON de Madrid.
  2. La ciudad ES muy bonita.
  3. Yo SOY un chico simpático.
  4. Mi amigo José ES alto y delgado.
  5. Vosotros SOIS alumnos de español.
  6. Los padres de Elena SON ingenieros.
  7. Teresa ES una chica súper inteligente.
  8. ¿Tú ERES Luisa?
  9. No, yo no SOY Luisa, soy Teresa. Luisa ES mi hermana.
  10. ¿Ustedes SON de México?
  11. Sí señor, nosotros SOMOS de Guadalajara.
  12. Estos chicos SON mis amigos.
  13. Jugar al fútbol ES mi hobby favorito.
  14. Carlos y tú SOIS muy aburridos.
  15. Este libro ES de mi hermana. 
   De antwoorden

Slide 24 - Slide

This item has no instructions

BIJVOEGLIJK NAAMWOORD

Slide 25 - Slide

This item has no instructions

Het bijvoegelijk naamwoord (El adjetivo)
( let op mannelijk/ vrouwelijk, meervoud en plek in de zin!)
  1. La mochila  (rojo) ______ es de María José
  2. El cuaderno ( viejo) ______  está en tu mochila
  3. La clase de español es muy (pequeño) ________ 
  4. Los abuelos de Pepe son muy (simpático)_____________
  5. Las estaciones de trenes en París son muy (grande)_________
  6. Los padres de Rosa son (estricto) __________
  7. Los pasteles son muy ( rico) __________
timer
1:00

Slide 26 - Slide

This item has no instructions

Het bijvoegelijk naamwoord (El adjetivo)
(antwoorden)
  1. La mochila  ROJA es de María José
  2. El cuaderno VIEJO  está en tu mochila
  3. La clase de español es muy PEQUEÑA 
  4. Los abuelos de Pepe son muy SIMPÁTICOS
  5. Las estaciones de trenes en París son muy GRANDES
  6. Los padres de Rosa son ESTRICTOS
  7. Los pasteles son muy RICOS

Slide 27 - Slide

This item has no instructions

Slide 28 - Link

This item has no instructions

Slide 29 - Link

This item has no instructions

AANWIJZEND  VOORNAAMWOORD

Slide 30 - Slide

This item has no instructions

Dit / Deze - ml/vl/ev/mv

Slide 31 - Slide

This item has no instructions

Los demostrativos
  • Met een aanwijzend vnw. wijs je iets of iemand aan. 
  • Bij het aanwijzend voornaamwoord hou je rekening met mannelijk, vrouwelijk en het meervoud daarvan.



Aanwijzend voornaamwoorden
mannelijk
vrouwelijk
enkelvoud
Dit boek = 
Este libro

Deze fiets = 
Esta bicicleta 
meervoud
Deze boeken=
Estos libros 
Deze fietsen= 
Estas bicicletas

Slide 32 - Slide

In het Spaans letten op of een woord mannelijk of vrouwelijk is, of het enkelvoud of meervoud is, en wat de afstand is (wel/niet ver weg). 
¡HASTA LA PRÓXIMA! 
¿Hay más preguntas? (zijn er nog vragen?)

Slide 33 - Slide

This item has no instructions