H4 26-11-2024

1 / 44
next
Slide 1: Slide
FransMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 4

This lesson contains 44 slides, with interactive quizzes, text slides and 2 videos.

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

Mardi, le 26 novembre 2024
K: Planning toetsen
K: Lezing L'imparfait & Le passé composé (herkennen)
Z: maak het werkblad
     leer vocabulaire A,B,C
     leer les verbes avoir, être, aller 
Uur 2 
K: Écrire ex. 14 et 15 (maken en inleveren vr 29-11-2024)

Slide 2 - Slide

Le passé composé et l'imparfait

Vorming en gebruik van de verleden tijden

Slide 3 - Slide

L'imparfait 
Nous-vorm van het werkwoord
+ vaste uitgangen         Nous prenons le bus
Je pren AIS
TU pren AIS
IL pren AIT
NOUS pren IONS
VOUS prenIEZ                          ILS prenAIENT

Slide 4 - Slide

Zet in de imparfait
on (avoir)
A
on avais
B
on avions
C
on avait
D
on avaient

Slide 5 - Quiz

Zet in de imparfait
Je/j (être)
A
je sommais
B
j'était
C
j'étais
D
je serais

Slide 6 - Quiz

De passé composé
De passé composé bestaat uit 2 delen: een hulpwerkwoord en een voltooid deelwoord, net als in het Nederlands.
Wij hebben gegeten      = Nous avons mangé
Jij hebt gepraat               = Tu as parlé
Hij heeft gewoond         = Il a habité

Meestal gebruik je het hulpwerkwoord AVOIR

Slide 7 - Slide

Wanneer gebruik je avoir of être als hulpwerkwoord?

Gemakkelijke (maar niet altijd opgaande) regel:
gebruik hetzelfde hulpwerkwoord als wij in het Nederlands doen, exemple:
ik heb gegeven =
j' ai donné
hij is binnengekomen =
il est entré

Slide 8 - Slide

Wanneer het hulpww être in de passé composé?
  • Bij de wederkerende ww (met me,te,se, nous, vous, se):
Nous nous sommes levés tôt   = We zijn vroeg opgestaan
Je me suis lavé à 8h                      = Ik heb me gewassen om 8 uur
  • Bij de werkwoorden uit de volgende tekening: ze geven meestal een beweging aan, maar ook de ww naître (geboren worden), mourir (sterven) en rester (blijven) worden met être vervoegd.

Slide 9 - Slide

Slide 10 - Slide

Hulpww être: voltooid deelwoord past zich aan onderwerp aan!
  •  mannelijk enkelvoud:     X
  •  vrouwelijk enkelvoud:    + e
  •  mannelijk meervoud:     + s
  •  vrouwelijk meervoud:    + es

En wat te doen als mannelijk en vrouwelijk gemengd zijn?

Slide 11 - Slide

Zet in de passé composé
wij zijn geweest
A
Nous avons été
B
Nous sommes été
C
Vous êtes été
D
Vous avez été

Slide 12 - Quiz

Zet in de passé composé
Tu (aller)
A
as allé
B
es allé
C
a allé
D
est allé

Slide 13 - Quiz

Slide 14 - Slide

Zet de zin in de passé composé
Kim et Sophie (aller) au supermarché
A
ont allé
B
ont allés
C
sont allés
D
sont allées

Slide 15 - Quiz

Imparfait ou bien passé composé?
Autrefois, les gens n'avaient pas d'ordinateur.
Ils utilisaient toujours du papier pour s'envoyer des lettres.
Puis, dans les années 90 du siècle précédent, Internet est devenu très normal. 
Tout à coup, les gens ont commencé  à écrire des emails et à faire des recherches sur le Net.
Avant, on ne savait même pas ce que c'était, un e-mail.

Slide 16 - Slide

0

Slide 17 - Video

Een gewoonte
Een beschrijving
Een handeling van onbepaalde duur
Je me levais toujours à 7h.
Nous regardions un film à la télé.
La rue était vide, 
il faisait chaud.

Slide 18 - Drag question

Dus wanneer de passé composé?
De pc vertelt de plotselinge actie of eenmalige gebeurtenis. Deze actie heeft een bepaalde duur. 
De pc duidt een verandering aan in de oude gewoontes of een verandering in de gegeven beschreven situatie. Exemples:
  • J'ai rencontré Paul ce week-end et on a pris un verre au café
  • On faisait un BBQ, quand il a commencé à pleuvoir
  • Il est né le 8 mars 2005

Slide 19 - Slide

0

Slide 20 - Video

Kies in het volgende verhaaltje
tussen l'imparfait en lepassé composé
Quand j'..... jeune, je jouais du piano.
A
étais
B
ai été

Slide 21 - Quiz

Un jour j'/je ...... devant la reine Maxima.
A
ai joué
B
jouais

Slide 22 - Quiz

Le jour que j'ai joué devant la reine, c'était la fête de l'école. J' ..... 12 ans.
A
ai eu
B
avais

Slide 23 - Quiz


C'est un .............. film ...............
A
un film intéressant
B
un intéressant film
C
un film intéressante
D
un intéressante film

Slide 24 - Quiz

Planning toetsen
25-01-2024 Grammaire A & C et les verbes avoir, être, aller


Slide 25 - Slide

(klein = petit)
C'est ma ...............soeur ...............
A
ma soeur petit
B
ma petite soeur
C
ma petit soeur
D
ma soeur petite

Slide 26 - Quiz

Au revoir 

Slide 27 - Slide

Wat is het verschil?
Il chante bien.
C'est un bon chanteur.

Slide 28 - Open question

Grammaire A: l'adverbe
Dat is een goede voetbalspeler     goed is een bijvoeglijk naamwoord.
C'est un bon joueur de foot             bon est un adjectif.

Hij speelt goed                                       goed is een bijwoord.
Il joue bien                                                bien est un adverbe

Slide 29 - Slide

Grammaire A: L'adverbe
Een bijwoord zegt iets over:

1. een werkwoord - Je vais rapidement m'habiller.
2. een bijvoeglijk naamwoord - C'est une très belle fille. 
3. een andere bijwoord - Je vais me présenter très brièvement.
4. een hele zin - Heureusement, on n'a pas d'épreuve aujourd'hui.

Slide 30 - Slide

La forme de l'adverbe
Om een bijwoord te maken heb je nodig:

het bijvoeglijk naamwoord
+
het achtervoegsel 'ment'

Il est poli.                        Hij is beleefd.
Il parle poliment.         Hij praat beleefd.

Slide 31 - Slide

La forme de l'adverbe
Il y a trois cas:

1) Als het bijvoeglijk naamwoord eindigt op een klinker:
bijv. nw + ment -> poli wordt dan poliment,

2) Als het bijvoeglijk naamwoord eindigt op een medeklinker:
eerst vrouwelijk maken dan + ment:
actif >> active >> activement
heureux >> heureuse >> heureusement
doux >> douce >> doucement


Slide 32 - Slide

La forme de l'adverbe
3) Als het bijvoeglijk naamwoord eindigt op een -ent of -ant,
zet je er -emment of -amment achter.

récent -> récemment
suffisant -> suffisamment
prudent -> prudemment

Uitzondering: lent -> lentement




Slide 33 - Slide

Onregelmatige vormen van het bijwoord




Let op! v
Vite is een bijwoord. 
Het is niet afgeleid van een bijvoeglijk naamwoord.

Il roule vite / rapidement. Hij rijdt snel.
Une voiture rapide. Een snelle auto.

Slide 34 - Slide

Wat is het bijwoord van "sportif"

Slide 35 - Open question

Goed of fout?
Il parle poliment
A
Goed
B
Fout

Slide 36 - Quiz

Goed of fout?
Je parle bon le français
A
Goed
B
Fout

Slide 37 - Quiz

Goed of fout?
Cette voiture roule vite.
A
Goed
B
Fout

Slide 38 - Quiz

Goed of fout?
C'est un bon chanteur.
A
Goed
B
Fout

Slide 39 - Quiz

Goed of fout?
Ce joueur de foot joue mal.
A
Goed
B
Fout

Slide 40 - Quiz

Maak van "doux" een bijwoord.
A
douce
B
douxment
C
doucement
D
douxement

Slide 41 - Quiz

Bijwoord van gewelddadig

Violent --> ?
A
Violentment
B
Violentement
C
Violemment

Slide 42 - Quiz

Choisis la bonne forme. Adjectif ou adverbe?

Louise m'a écrit qu'elle n'est pas très …. en Norvège
A
heureuse
B
heureusement
C
heureux
D
heureuses

Slide 43 - Quiz

Choisis la bonne forme.

Cette voiture roule très ......... ​

A
lentement
B
lentemment
C
lente
D
lent

Slide 44 - Quiz