1.
Heer Ollie B. Bommel│
woont │al vele jaren │in het slot Bommelstein.
2. In dat kasteel │wordt │hij │ vergezeld │door zijn trouwe knecht Joost.
3. Op een mooie morgen │ zat │ heer Ollie │ in het zonnetje │te ontbijten.
4.
De zorgzame Joost │
gaf │zijn meester │grote hoeveelheden thee.