Les 1.4 Examentraining Schrijven

Jaar 2 | Periode 1 | Examentraining
1 / 33
next
Slide 1: Slide
NederlandsMBOStudiejaar 3

This lesson contains 33 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Jaar 2 | Periode 1 | Examentraining

Slide 1 - Slide

Planning vandaag
  • Welkom: 
    - Hoe zit je erbij?
  • Uitleg examen Schrijven
  • Oefenopdracht
  • Extra materiaal
  • Planning
  • Taalvoutje

Slide 2 - Slide


Hoe zit je erbij vandaag?
😒🙁😐🙂😃

Slide 3 - Poll

Examens Nederlands
Naam examen
Weging
Afnamemoment
Centraal Examen Lezen en Luisteren
50%
Op een vaste datum (landelijk)
Instellingsexamen Schrijven
25%
Op een vaste datum
Instellingsexamens Spreken/Gesprekken voeren
25%
Afname door docent
  • Vijf afnameperiodes
  • Niveau 3 opleiding: je doet je examens op 2F-niveau.
  • Niveau 4 opleiding: je doet je examens op 3F-niveau.

Slide 4 - Slide

Uitleg examen schrijven

Slide 5 - Slide

Examen schrijven
  • Je krijg 2 of 3 schrijfopdachten.
  • Je hebt een uur de tijd.
  • Zakelijke brief of e-mail, klachtenbrief, instructie, artikel, uitnodiging, betoog, memo, verslag van een werkoverleg.
  • Je typt het op de computer.
  • Je mag kladpapier en een woordenboek gebruiken.
  • Je wordt via de mail uitgenodigd. Kom op tijd, neem je ID-kaart mee! 
  • Zorg dat je je inloggegevens uit je hoofd kent!




Slide 6 - Slide

Tips examen schrijven
  • Schrijf zoveel mogelijk in de tegenwoordige tijd (deze brief schrijf ik omdat, hierbij bied ik te koop aan, hiermee wil ik u laten weten dat…)
  • Probeer je zinnen niet te vaak met ‘ik’ te beginnen.
  • Maak korte, bondige zinnen.
  • Denk aan hoofdletters en leestekens, punten en komma’s op de juiste plek.
  • Lees je opdracht nog eens door, om eventuele spelfouten of zinnen te verbeteren.




Slide 7 - Slide

Waar word je op beoordeeld?
  • Inhoud > Is de opdracht juist begrepen + uitgevoerd?
  • Opbouw  > Is de tekst duidelijk opgebouwd? Heeft het een inleiding, een middenstuk en een slot? Heeft het alinea’s? Worden er signaalwoorden gebruikt?
  • Afstemming op de doelgroep > De juiste toon +
    woordgebruik.
  • Taalverzorging > Is de spelling juist?
    Worden leestekens correct gebruikt?




Slide 8 - Slide

Slide 9 - Slide

Wat is het doel van deze e-mail?
A
Informeren
B
Vermaken
C
Instrueren
D
Overtuigen

Slide 10 - Quiz

Welke van de volgende slotzinnen zou ook onderaan deze e-mail passen?
A
Hopende u voldoende te hebben geïnformeerd verblijf ik met de meeste hoogachting,
B
Check jullie later!
C
Ik hoor graag van jullie.
D
Joeeee!

Slide 11 - Quiz

Wanneer gebruiken
we een hoofdletter?

Slide 12 - Mind map

Slide 13 - Slide

Hoe schrijf ik mevrouw molendijk correct?
A
mevrouw molendijk
B
Mevrouw Molendijk
C
mevrouw Molendijk
D
Mevrouw molendijk

Slide 14 - Quiz

Waarom is het belangrijk hoofdletters en punten te schrijven?

Slide 15 - Open question

Slide 16 - Slide

Slide 17 - Slide

Slide 18 - Slide

Slide 19 - Slide

Slide 20 - Slide

Hoe schrijf ik jordi van den berg?
A
Jordi Van Den Berg
B
jordi van den Berg
C
Jordi van den Berg
D
jordi van den berg

Slide 21 - Quiz

Welke zin is goed?
A
meneer Otten geeft les.
B
Meneer Otten geeft les.
C
Meneer otten geeft les
D
meneer Otten geeft les

Slide 22 - Quiz

Welke zin is goed?
A
De oude vrouw is moe omdat ze veel gelopen heeft
B
de oude vrouw, is moe omdat ze veel gelopen heeft
C
De oude vrouw is moe omdat ze veel gelopen heeft.
D
De oude vrouw is moe, omdat ze veel gelopen heeft.

Slide 23 - Quiz

Test! 

Vul de juiste antwoorden in. 


Doel: zo min mogelijk fouten maken! 




Slide 24 - Slide

Hoe schrijf je:
engelse drop
A
Engelse drop
B
engelse drop
C
Engelse Drop
D

Slide 25 - Quiz

Hoe schrijf je:
januari
A
Januari
B
januari

Slide 26 - Quiz

Hoe schrijf je:
maarten van der aa
A
Maarten van der aa
B
maarten Van der Aa
C
Maarten Van Der Aa
D
Maarten van der Aa

Slide 27 - Quiz

Hoe schrijf je:
's avonds ga ik slapen
A
's avonds ga ik slapen.
B
's Avonds ga ik slapen.
C
'S avonds ga ik slapen.

Slide 28 - Quiz

Hoe schrijf je:
ik ga met pasen naar parijs

A
Ik ga met Pasen naar Parijs.
B
Ik ga met Pasen naar parijs.
C
Ik ga met pasen naar Parijs.
D
ik ga met Pasen naar Parijs.

Slide 29 - Quiz

Hoe is het gegaan? 

Slide 30 - Slide


Ik heb deze les geleerd...

Slide 31 - Open question

Taalvoutje

Slide 32 - Slide

Slide 33 - Slide