In een zin met onbepaald meervoud :
Daar lopen mensen.
Bij soortnamen: Wil je suiker in je koffie?
Namen, beroepen, nationaliteiten: Zij is docent; hij is Belg.
Vaste combinaties: pen en papier, naam en adres
Na "als" en "zonder": Ik ging zonder portemonnee naar de winkel.
Werelddelen, landen, steden, enz.: Ik woon in Amsterdam.
Bij voorzetsel en plaats: naar huis, aan tafel, in bed, enz.