In de kern wordt de theatervoorstelling ontleed en kritisch bekeken: In het middenstuk verwerk je dramaturgische informatie (zoek op!) en verwerk je de bedoelingen van de regisseur. Wat heeft zij of hij willen zeggen en hoe zie jij dat terug in de voorstelling? Je zoekt daarbij ook achtergrondinformatie op over de regisseur en tekstschrijver. Wat is de invalshoek?
Dit doe je aan de hand van wat je gezien hebt. Alles wat je zag is een keuze van de regisseur.
Welk idee zit erachter, welke symboliek? Vraag dit jezelf steeds af.
Naar eigen keuze (welke je het meest van belang vond) komen hier minstens vier van de volgende punten aan bod: Je noemt hierbij ook de naam van de acteur! Natuurlijk is het van belang dat je het lijstje niet letterlijk afvinkt, maar in een prettig leesbare alinea verwerkt, alleen daar waar het van toepassing is.
Je taalgebruik is specifiek, niet vaag en algemeen. ‘Subjectieve woorden als ‘stom’, ‘raar’ ‘leuk’, ‘saai’, worden niet gebruikt. Je onderbouwt altijd, met beeldende beschrijvingen. Je vermijdt allerlei overtollige ruis in je stuk.