herhalen en leren voor de toets

 2G                   bord                      013
Niels  Marijn
X       Rogier
Friso    Len
Matthijs
xx
Indy  Dania
Maud   Janne Linde
X         X
Tessa      Julia
Rinse  Tim
Jan Willem Samuel
Kate Lynn
Karlijn   Anouk
xx
Ben   Mylian
Momen Wisse
1 / 27
next
Slide 1: Slide
BiologieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

This lesson contains 27 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

 2G                   bord                      013
Niels  Marijn
X       Rogier
Friso    Len
Matthijs
xx
Indy  Dania
Maud   Janne Linde
X         X
Tessa      Julia
Rinse  Tim
Jan Willem Samuel
Kate Lynn
Karlijn   Anouk
xx
Ben   Mylian
Momen Wisse

Slide 1 - Slide

                        bord              0.13  2H   
Eetu  Nick B
Matthijs  Jayden
Bauke  Nick W
Nick G
Menno
Wisse  Hugo
Wout   Julia
Tessa   Piet
Iris     Roos 
Roosmarijn Mirthe
Michiel
Teunis Sem 
Lashawna Evelien
Suzet
XX
xx

Slide 2 - Slide

programma
                                 laatste les voor de toets.

  • quiz over 3.1 t/m 3.3?
  • even bladeren door de laatste basisstoffen
  • zelfstandig leren in stilte: 3.4 t/m 3.7
  • quiz 3.4 t/m 3.7

Slide 3 - Slide

Twee leerlingen doen een bewering over de dubbele bloedsomloop.

Liane: ‘Per omloop gaat het bloed twee keer door het hart.’
Jason: ‘Er stroomt alleen maar zuurstofrijk bloed door de grote bloedsomloop.’

Wie heeft/hebben gelijk?
A
Liane heeft gelijk
B
Jason heeft gelijk
C
Liane en Jason hebben gelijk
D
Liane en Jason hebben geen gelijk

Slide 4 - Quiz

Via welk bloedvat stroomt het bloed de rechterboezem van het hart binnen?
A
Via de longader
B
Via de longslagader
C
Via de aorta
D
Via de holle ader

Slide 5 - Quiz

Welk deel van het hart pompt het bloed naar je hoofd?
A
De linkerkamer
B
De rechterkamer
C
De linkerboezem
D
De rechterboezem

Slide 6 - Quiz

Welke van de volgende bloedvaten behoren tot de grote bloedsomloop?

aorta – longslagader – onderste holle ader – beenader – longader

A
Alleen de aorta en onderste holle ader
B
De aorta, beenader en onderste holle ader
C
De aorta en de longslagader
D
De longslagader en de longader

Slide 7 - Quiz

Via welk van de genummerde bloedvaten verlaat zuurstofrijk bloed het hart?
A
Via bloedvat 2
B
Via bloedvat 3
C
Via bloedvat 4
D
Via bloedvat 5

Slide 8 - Quiz

Wat is de functie van de hartkleppen?
A
ze verhinderen dat bloed uit de boezems in de aders stroomt
B
ze verhinderen dat bloed uit de rechterharthelft in de linkerharthelft stroomt
C
ze verhinderen dat bloed uit de kamers in de boezems stroomt
D
ze verhinderen dat zuurstofrijk bloed vermengd wordt met zuurstofarm bloed

Slide 9 - Quiz

Dana heeft pas haar rijbewijs gehaald. Voor het eerst gaat zij alleen met de auto op pad. Rustig rijdt zij door het dorp waar ze woont. Plotseling schiet er een kind de straat op. Dana remt uit alle macht en gelukkig ze raakt het kind niet.
Wat gebeurt er tijdens deze stress-situatie met Dana’s hart?

A
haar hartritme daalt, per slag pompt haar hart evenveel bloed weg
B
haar hartritme stijgt, per slag pompt haar hart evenveel bloed weg
C
haar hartritme daalt, per slag pompt haar hart meer bloed weg
D
haar hartritme stijgt, per slag pompt haar hart meer bloed weg

Slide 10 - Quiz

De hartslag begint als de boezems zijn volgestroomd met bloed uit de holle aders en de longaders. Hieronder staan de drie fasen van de hartslag beschreven:
1. Het samentrekken van de kamers.
2. De hartpauze.
3. Het samentrekken van de boezems.

In welke volgorde vinden deze fasen van de hartslag plaats, als de boezems net zijn volgestroomd?

A
1- 2 - 3
B
3 - 2 - 1
C
3 - 1 - 2
D
1 - 3 - 2

Slide 11 - Quiz

Bij de werking van het hart zijn drie fasen te onderscheiden.

Tijdens welke fase worden de halvemaanvormige kleppen (= slagaderkleppen) geopend?

A
Tijdens de hartpauze
B
Tijdens het samentrekken van de kamers
C
Tijdens het samentrekken van de boezems

Slide 12 - Quiz

Het hart ligt
A
In de borstholte, iets naar links
B
In de borstholte, iets naar rechts
C
In de buikholte, iets naar links
D
In de buikholte, iets naar rechts

Slide 13 - Quiz

programma

  • quiz over 3.1 t/m 3.3?
  • even bladeren door de laatste basisstoffen
  • zelfstandig leren in stilte: 3.4 t/m 3.7
  • quiz 3.4 t/m 3.7
timer
10:00

Slide 14 - Slide

Slide 15 - Link

programma
                                 laatste les voor de toets.

  • quiz over 3.1 t/m 3.3?
  • zelfstandig leren in stilte: 3.4 t/m 3.7
  • quiz 3.4 t/m 3.7
timer
10:00

Slide 16 - Slide

In afbeelding 3 is de afweerreactie van het lichaam op een ziekteverwekker schematisch weergegeven in drie tekeningen.
Welke letter geeft antistof aan?
A
P
B
Q
C
R

Slide 17 - Quiz

Waardoor kan een hartinfarct worden veroorzaakt?
A
Door het optreden van slagaderverkalking in een longslagader
B
Door het optreden van slagaderverkalking in een kransslagader.
C
Door het optreden van slagaderverkalking in de halsslagader.
D
Door het optreden van slagaderverkalking in de leverslagader.

Slide 18 - Quiz

Wat zijn antistoffen?
A
de eiwitten op de buitenkant van de ziekteverwekker
B
object dat zich hecht aan de ziekteverwekker

Slide 19 - Quiz

Langdurig hoge bloeddruk beschadigt de wanden van de...
A
Aders
B
Slagaders
C
Haarvaten

Slide 20 - Quiz

Alcohol wordt vervoerd door het bloed.
Door welk bestanddeel van bloed
wordt alcohol vervoer?
A
rode bloedcellen
B
witte bloedcellen
C
bloedplaatjes
D
bloedplasma

Slide 21 - Quiz

In afbeelding die zie je een gezonde en een zieke nier.

Welk deel van de zieke nier is veel groter dan normaal?
A
Nierschors
B
Niermerg
C
Nierbekken
D
Urinebuis

Slide 22 - Quiz

Wat doen de nieren?
A
Afvalstoffen uit het bloed halen
B
Zuurstof aan het bloed toevoegen
C
Voedingstoffen aan het bloed toevoegen

Slide 23 - Quiz

De lever maakt alcohol onschadelijk en de nieren zorgen dat de alcohol het lichaam verlaat
A
Juist
B
Onjuist

Slide 24 - Quiz

natuurlijke immuniteit
A
ontstaat doordat je een vaccinatie hebt gekregen
B
ontstaat doordat je bijvoorbeeld een griepprik hebt gekregen
C
immuniteit die ontstaat doordat je de ziekte doormaakt (ziek bent geweest van een ziekte)
D
is een erfelijke ziekte

Slide 25 - Quiz


Alice heeft een pinda-allergie en heeft daarom altijd een EpiPen bij zich.
 Wanneer moet Alice haar EpiPen gebruiken?

A
Voordat ze iets gaat eten waar pinda’s in zitten.
B
Wanneer ze een branderig gevoel krijgt na het eten van pinda’s
C
Wanneer ze na het eten van pinda’s een anafylactische reactie krijgt

Slide 26 - Quiz


Waar voel je je nu eigenlijk ziek van?
A
Van de infectie
B
Van de infectie en van de afweerreactie van je lichaam
C
Van de afweer van je lichaam
D
Van de witte bloedlichaampjes

Slide 27 - Quiz