This lesson contains 52 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.
Lesson duration is: 45 min
Items in this lesson
Leesvaardigheid
Slide 1 - Mind map
Hoe vind je het onderwerp van een tekst?
A
Je kijkt naar de titel, inleiding, tussenkopjes en afbeeldingen.
B
Je kijkt naar de bron van de tekst.
C
Je leest de hele tekst nauwkeurig.
Slide 2 - Quiz
Verkennend lezen
Je kijkt naar de titel, inleiding, tussenkopjes en afbeeldingen.
Om zo de tekstsoort en het onderwerp van de tekst te bepalen.
Slide 3 - Slide
Slide 4 - Slide
Tekstdoelen
Slide 5 - Mind map
Tekstdoelen
Informeren > De schrijver geeft de lezer informatie over een onderwerp.
Instrueren > De schrijver legt de lezer uit hoe hij iets moet doen of gebruiken (instructie).
Overtuigen > De schrijver wil dat de lezer het met hem eens is of dat de lezer iets gaat doen.
Slide 6 - Slide
Slide 7 - Slide
Slide 8 - Slide
Slide 9 - Slide
Informeren
Instrueren
Overtuigen
recept
betoog
advertentie
sollicitatiebrief
handleiding
bijsluiter
Slide 10 - Drag question
Informeren
Instrueren
Overtuigen
gebiedende wijs
mening van de schrijver
beschrijving van gebeurtenissen
argumenten
stap-voor-stapbeschrijving
feiten
Slide 11 - Drag question
Globaal lezen
Lees de tekst verkennend.
Lees de inleiding en de eerste en laatste zin van elke alinea.
Bedenk op welke vragen je in de tekst antwoord krijgt.
Dan weet je in grote lijnen waar de tekst over gaat.
Slide 12 - Slide
Slide 13 - Slide
Niveau 3
Studiemeter.nl: Starttaal 2F
Maak alle opdrachten bij thema 1 hoofdstuk 1.
Niveau 4
Studiemeter.nl: Starttaal 3F
Thema 1 hoofdstuk 1
Maak opdracht 1 t/m 6.
Slide 14 - Slide
Aan de slag
Studiemeter.nl > Starttaal 2F
Maak de opdrachten bij thema 1 hoofdstuk 1.
Slide 15 - Slide
Thema 2 hoofdstuk 1
Slide 16 - Slide
Indeling tekst
Inleiding: aandacht lezer trekken + onderwerp introduceren + aanwijzingen wat er in de rest van de tekst aan bod komt. Verschillende manieren: aanleiding, vragen stellen, situatieschets, probleem.
Middenstuk: deelonderwerpen/argumenten.
Slot: tekst afsluiten. Verschillende manieren: samenvatting, conclusie, advies, oplossing voor het probleem, activeren.
Slide 17 - Slide
Slide 18 - Slide
Samenhang
De schrijver zorgt voor samenhang in een tekst, zodat je de tekst goed kunt volgen. Dit doet de schrijver door alinea’s en zinnen met elkaar te verbinden met signaalzinnen en signaalwoorden.
Wat alinea’s/zinnen met elkaar te maken hebben, noem je het tekstverband.
Slide 19 - Slide
Slide 20 - Slide
Slide 21 - Slide
Wat is de functie van het signaalwoord 'maar'?
Ik wil graag naar de stad, maar ik heb geen tijd.
A
voorbeeld
B
volgorde
C
tegenstelling
D
voorwaarde
Slide 22 - Quiz
Wat is de functie van 'dus'? Ik wil een goed cijfer, dus ik ga hard leren.
A
reden
B
verklaring
C
conclusie
D
opsomming
Slide 23 - Quiz
Wat is de functie van 'omdat'? Ik heb een goed cijfer, omdat ik goed geleerd heb.
A
verklaring
B
reden
C
tegenstelling
D
opsomming
Slide 24 - Quiz
Wat is de functie van 'daardoor' ? Het heeft gesneeuwd, daardoor rijden er geen treinen.
A
oorzaak-gevolg
B
doel-middel
C
tegenstelling
D
verklaring
Slide 25 - Quiz
Aan de slag
Starttaal 2F
Thema 2 hoofdstuk 1
Maak opdracht 1 t/m 8.
Slide 26 - Slide
Wat gaan we doen?
Woordbetekenis
Beeldspraak
Studiereader thema 2 hoofdstuk 1 lezen
Afsluiting
Je weet hoe je de betekenis van een onbekend woord of van beeldspraak kan achterhalen.
Slide 27 - Slide
Stappenplan onbekende woorden
1. Geeft het woord zelf een aanwijzing voor de betekenis?
Herken je een deel van het woord? Bepaal de betekenis op basis van (dat deel van) het woord.
Slide 28 - Slide
Stappenplan onbekende woorden
2. Geeft de context een aanwijzing voor de betekenis?
Staat in de omgeving van het woord een omschrijving waaruit je de betekenis kunt afleiden?
Wordt er een voorbeeld gegeven waarin een aanwijzing staat voor de betekenis?
Staat er een woord in de tekst dat hetzelfde of juist het tegenovergestelde betekent?
Is er een afbeelding die een aanwijzing geeft voor de betekenis?
Slide 29 - Slide
Stappenplan onbekende woorden
3. Geven het woord en de context geen aanwijzingen?
Zoek de betekenis op in een woordenboek of op internet.
Slide 30 - Slide
Wat is beeldspraak?
A
Je moet een zin/tekst niet letterlijk nemen
B
Figuurlijk taalgebruik
C
Je vergelijkt iets met een bepaald beeld
D
Ander woord voor gebarentaal
Slide 31 - Quiz
Slide 32 - Video
00:21
De crisis is een puzzel.
Slide 33 - Mind map
Wat is een metafoor?
Slide 34 - Open question
Wat gebeurt er als je (te) veel metaforen gebruikt?
Slide 35 - Open question
Beeldspraak begrijpen
Beeldspraak kan ervoor zorgen dat je een deel van een tekst niet begrijpt. Net als bij onbekende woorden kun je bij beeldspraak zelf de betekenis proberen te achterhalen.
Dat doe je in de eerste plaats door te kijken of de context een aanwijzing voor de betekenis geeft. Verder kan de beeldspraak zelf aanwijzingen geven voor de betekenis.
Slide 36 - Slide
Aan de slag
Starttaal 2F
Thema 2 hoofdstuk 1
Maak opdracht 10 t/m 14
Vorige les: opdracht 1 t/m 8
Slide 37 - Slide
Toen ik 's avonds thuiskwam, lag mijn hond in zijn mand.
A
Letterlijk
B
Figuurlijk
Slide 38 - Quiz
Toen ik 's avonds thuiskwam, vond ik de hond in de pot.
A
Letterlijk
B
Figuurlijk
Slide 39 - Quiz
De iPhone is de Rolls-Royce onder de mobieltjes.
A
Letterlijk
B
Figuurlijk
Slide 40 - Quiz
Mijn Rolls-Royce staat tussen de andere auto´s geparkeerd.
A
Letterlijk
B
Figuurlijk
Slide 41 - Quiz
Mark wilde zijn rijbewijs gaan halen, maar hij zag veel beren op de weg.
A
Mark kwam tijdens zijn rijles beren op de weg tegen.
B
Mark zag veel moeilijkheden bij het halen van zijn rijbewijs.
Slide 42 - Quiz
De boze student had nog een appeltje met zijn docent te schillen.
A
De student moest voor zijn docent een appel gaan schillen.
B
De student moest nog een vervelende zaak afhandelen.
Slide 43 - Quiz
Het wordt groen en geel voor de ogen.
Uit de doppen kijken
Het oog is groter dan de maag.
Een sloddervos zijn
Iemand de oren afzagen
Duizelig of misselijk worden
Goed opletten
Meer op je bord scheppen dan je op kunt eten
Een slordig iemand zijn
Steeds blijven aandringen
Slide 44 - Drag question
Een tekst samenvatten
Het bepalen en in eigen woorden kort weergeven van de belangrijke informatie uit een tekst noem je samenvatten.
Je kunt hiervoor sleutelwoorden gebruiken. Sleutelwoorden zijn woorden die iets belangrijks over het onderwerp van de tekst zeggen. Sleutelwoorden zijn meestal werkwoorden of zelfstandige naamwoorden.
Slide 45 - Slide
Stappenplan samenvatten
Lees de tekst intensief en markeer de sleutelwoorden.
Schrijf de sleutelwoorden onder elkaar op.
Leg de tekst weg en vat de tekst samen. Gebruik daarbij de sleutelwoorden die je hebt opgeschreven.
Controleer je samenvatting. Ga na of: - je de belangrijke informatie hebt weergegeven; - de informatie in een logische volgorde staat. Pas je samenvatting eventueel aan.
Slide 46 - Slide
Opdracht
Lees de tekst.
Schrijf een samenvatting van deze tekst. Gebruik daarbij de sleutelwoorden. Je hoeft niet alle sleutelwoorden per se te gebruiken.
Slide 47 - Slide
Slide 48 - Slide
Hoofdgedachte
Als je een tekst hebt gelezen en op papier of in je hoofd hebt samengevat, kun je de hoofdgedachte van de tekst bepalen.
De hoofdgedachte is het belangrijkste dat er over het onderwerp wordt gezegd. De hoofdgedachte is daarmee het kortst mogelijke antwoord op de vraag: ‘Waar gaat de tekst precies over?’ Je gebruikt hiervoor een of enkele zinnen.