This lesson contains 30 slides, with interactive quizzes and text slides.
Items in this lesson
Leesvaardigheid
Slide 1 - Slide
Hoofdstuk 4
Teksten met meningen lezen
Slide 2 - Slide
Paragraaf
4.2 Argumenten
Slide 3 - Slide
Onderwerp
Argumenten in teksten herkennen
Slide 4 - Slide
Leren voor het centraal examen
- Je herkent argumenten in een tekst
- Je herkent de bijbehorende signaalwoorden voor een argumentatie
Slide 5 - Slide
een argument geven op basis van een standpunt
Slide 6 - Slide
Argumenten:
Argumenten worden gebruikt, als iemand jou wil overtuigen van zijn mening. Hij/zij legt uit waarom hij die mening heeft.
Slide 7 - Slide
Een argument herken je vaak aan de bijbehorende signaalwoorden:
- want - omdat
- daarom - namelijk
- derhalve - immers
- dat blijkt uit - aangezien
Slide 8 - Slide
Voorbeeldzin uit het boek met argument (1):
Ze moeten motorclubs verbieden (= mening), omdat (=signaalwoord) ze zich met allerlei criminele zaken bezighouden (argument).
Dit is een samengestelde zin, samengevoegd via het signaalwoord/ voegwoord ‘omdat’.
Slide 9 - Slide
Voorbeeldzin uit het boek met argument (2):
Maar, er zijn ook mensen die vinden dat je de motorclubs niet mag verbieden. Hun argument is dan:
Niet alle motorclubs zijn hetzelfde (=mening). Bij de meeste clubs gaat het alleen om samen toeren op de motor (=argument).
Slide 10 - Slide
Dit laatste voorbeeld
In deze twee zinnen wordt een mening + een argument gegeven. Omdat de zinnen los van elkaar geschreven worden, is er geen gebruik gemaakt van een signaalwoord/voegwoord.
Toch vind je hier heel duidelijk een mening + een argument. Soms moet je dus goed lezen! Er hoeft niet altijd een signaalwoord van een argument in te staan.
Slide 11 - Slide
type argumenten
Slide 12 - Slide
Ter informatie:
Een mening die met veel goede argumenten ondersteund wordt, zal meer mensen overtuigen dan een mening zonder goede argumenten.
Slide 13 - Slide
Wat is een mening?
A
Een uitspraak die aangeeft of iets waar is of niet.
B
Een uitspraak waardoor iets wel of niet aannemelijk lijkt.
C
Een uitspraak waarmee je het eens of oneens kunt zijn.
Slide 14 - Quiz
Wat is een mening?
A
iets wat waar is
B
iets wat je vindt
C
iets wat je kunt controleren
D
iets wat niet waar is
Slide 15 - Quiz
Een mening is een goede mening als:
A
je een oplossing van een probleem geeft.
B
er argumenten voor zijn.
C
je je vooroordelen uitlegt.
D
anderen het met je eens zijn.
Slide 16 - Quiz
Een mening =
A
echt waar
B
persoonlijk
Slide 17 - Quiz
Een mening ondersteun je met een argument. Wat is een synoniem voor argument?
A
Feit
B
Reden
C
Gevolg
D
Mening
Slide 18 - Quiz
Wat zijn argumenten? Argumenten zijn ...
A
Belangrijke woorden in een tekst die een verband aangeven
B
Woorden die de mening van de schrijver aangeven
C
Een onderbouwing van de reden waarom je iets doet of niet doet of vindt of niet vindt
D
Voorbeelden die gegeven worden in de tekst
Slide 19 - Quiz
Wat is een argument, zoals we het geleerd hebben in het lesboek?
A
Een argument is bewijsbaar.
B
Een argument is een reden waarom jij iets vindt.
C
Een oordeel over iets of iemand zonder dat je de feiten kent.
Slide 20 - Quiz
1. Een feitelijk argument is een controleerbaar argument.
A
waar
B
niet waar
Slide 21 - Quiz
Een feitelijk argument is overtuigender dan een niet-feitelijk argument.
A
juist
B
onjuist
Slide 22 - Quiz
Wat is een signaalwoord voor een argument?
A
want
B
ook
C
eerst
D
bovendien
Slide 23 - Quiz
Je kan een argument herkennen aan signaalwoorden. Wat is géén signaalwoord van een argument?
A
Volgens mij
B
omdat
C
Namelijk
D
Want
Slide 24 - Quiz
Wat zijn de correcte signaalwoorden voor een argument?
A
Dus, daarom
B
Kortom, al met al
C
Want, immers
D
Ook, bovendien
Slide 25 - Quiz
Signaalwoorden voor een argument zijn:
A
Ten eerste, vervolgens, ook
B
Omdat, daarom, aangezien
C
Maar, echter, immers
Slide 26 - Quiz
Bij een argument kunnen allen van deze signaalwoorden:
A
Lijkt mij, mits
B
namelijk, immers
C
want, daarom
D
zo, bijvoorbeeld, omdat
Slide 27 - Quiz
Wat zijn signaalwoorden voor een argument?
A
kortom, onze conclusie is, namelijk, want
B
immers, namelijk, daarom, zij denkt dat
C
de reden hiervoor is, want, namelijk, immers
D
de reden hiervoor is, dus, daarom, want
Slide 28 - Quiz
Slide 29 - Slide
Leren voor het centraal examen
- Je herkent argumenten in een tekst
- Je herkent de bijbehorende signaalwoorden voor een argumentatie