Zinsbouw - groep 5/6

• Taal
• Basisschool
• Groep 5,6

Zinsbouw 

groep 5/6

lesdoelen

1.  Ik kan uitleggen wat de volgende woordsoorten zijn: 

een lidwoord, een naamwoord, een werkwoord en een voorzetsel.

2. Ik kan de woordsoorten herkennen in een zin.

Ik loop rechts naast het lieve meisje. 

Waarom?

letter:               s

woord:            Sigrid

zin:                   Ik ben juf Sigrid

Verhaal:         Ik ben juf Sigrid. Ik ben logopedist en werk op de                                   Weerklank. Dit jaar werk ik in groep 1/2, 3/4 en 5/6. 

De vakantie is afgelopen.

1. woord
2. zin
3. verhaal

We hebben net vakantie gehad. Ik vertel de juf wat ik allemaal heb gedaan. Wat was het leuk. Nu moet ik weer naar school.

1. woord
2. zin
3. verhaal

vakantie

1. woord
2. zin
3. verhaal

loop

1. woord
2. zin
3. verhaal

Van mijn moeder moet ik een brood halen. Ik loop naar de bakker. Het ruikt lekker. Het brood kost 2 euro.

1. woord
2. zin
3. verhaal

Mijn broer loopt naar zijn kamer.

1. woord
2. zin
3. verhaal

De hond loopt door het park. Hij rent naar zijn baasje en is heel blij. Zijn baasje gooit een stok en de hond pakt de stok weer op.

1. woord
2. zin
3. verhaal

lidwoord

de

het

een

Ik zit op de stoel

1. ik
2. de
3. zit
4. stoel

Pim en Mia zwemmen in het water.

1. Pim
2. het
3. in
4. zwemmen

Ik loop naar de kast.
Wat is het lidwoord?

Ik wil een ijsje.
Wat is het lidwoord?

Noem de lidwoorden.

naamwoord

1. Kun je er  de, het of een voor zetten?

2. Is het een mens, dier of ding?

naamwoord

De aap springt in de boom.
Wat is het naamwoord (2) ?

Het glas staat op de tafel.

1. de
2. op
3. tafel
4. staat

De groene auto staat voor de school.

1. groene
2. voor
3. de
4. school

In de klas luisteren de kinderen goed.
Wat is het naamwoord (2)?

werkwoord

Een werkwoord laat zien wat er gedaan wordt in een zin

Kun je het doen?

doe-woorden

werkwoorden

Ik zwem graag in het weekend.

1. zwem
2. in
3. weekend
4. graag

Oma bakt appeltaart voor opa.

1. oma
2. opa
3. bakt
4. appeltaart

De juf staat voor de klas.
Wat is het werkwoord?

In het bos rennen veel kinderen rond.
Wat is het werkwoord?

voorzetsel

1. Gaat het over een plaats?

2. Kun je er de kooi achter zetten?

De vogel zit in de kooi.

1. in
2. kooi
3. de
4. vogel

De meester staat voor de klas.

1. meester
2. voor
3. de
4. klas

voorzetsels

De vogel vliegt tegen de muur aan.
Wat is het voorzetsel?

Hij eet een ijsje op het muurtje.
Wat is het voorzetsel?

De vogel vliegt langs de muur.
Wat is het voorzetsel?

bijvoeglijk naamwoord

1. Het zegt iets over het naamwoord.

2. Is het een kenmerk van een mens, dier of ding?

bijvoeglijk naamwoorden

Dat kleine meisje eet een lekker ijsje.
Wat is het bijv. naamoord (2)?

Vul een bijv. naamwoord in.
de ....... appel

bijwoord

1. Het zegt iets over waar (plaats)

2.Het zegt iets over wanneer (tijd)

bijwoorden

Morgen haalt Jackie een voldoende.
Wat is het bijwoord?

Hier mag je niet fietsen.
Wat is het bijwoord?