Trede 4 herhaling

Welke vraag stel je jezelf als je het onderwerp van een tekst wilt vinden?
A
Wat is de titel?
B
Waar gaat deze tekst over?
C
Wat zijn de tussenkopjes?
D
Wat is de samenvatting van deze tekst?
1 / 35
next
Slide 1: Quiz
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 1

This lesson contains 35 slides, with interactive quizzes and text slide.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Welke vraag stel je jezelf als je het onderwerp van een tekst wilt vinden?
A
Wat is de titel?
B
Waar gaat deze tekst over?
C
Wat zijn de tussenkopjes?
D
Wat is de samenvatting van deze tekst?

Slide 1 - Quiz

Veel teksten bestaan uit drie delen:
inleiding, middenstuk en slot
A
waar
B
niet waar

Slide 2 - Quiz

Wat is een werkwoord? Geen voorbeelden, maar een UITLEG geven.

Slide 3 - Open question

Oké, nu mag je voorbeelden van werkwoorden noemen!

Slide 4 - Open question

Hoe noem je het belangrijkste werkwoord van een zin?
A
onderwerp
B
gezegde
C
persoonsvorm
D
lijdend voorwerp

Slide 5 - Quiz

Hoe vind je de persoonsvorm in een zin? (er zijn 3 manieren)

Slide 6 - Open question

Twee tweelingbroers zijn op dezelfde dag vader geworden van een dochtertje.
A
zijn
B
geworden
C
tweelingbroers
D
op

Slide 7 - Quiz

De baby's werden vijf uur na elkaar geboren.
A
baby's
B
werden
C
na
D
geboren

Slide 8 - Quiz

Ofir en Jariv Miller wonen met hun gezinnen in het zuiden van Israël.
A
Ofir
B
Jariv
C
zuiden
D
wonen

Slide 9 - Quiz

De tweelingbroers hebben op de kraamafdeling nog voor enige verwarring gezorgd.
A
tweelingbroers
B
hebben
C
gezorgd
D
op

Slide 10 - Quiz

De zusters zagen steeds dezelfde vader op twee verschillende kamers bij het bed staan.
A
zagen
B
staan
C
vader
D
twee

Slide 11 - Quiz

Het onderwerp van een zin vind je door te vragen: wie/wat + persoonsvorm
A
waar
B
niet waar

Slide 12 - Quiz

Het onderwerp van een zin bestaat altijd uit maar één woord.
A
waar
B
niet waar

Slide 13 - Quiz

In de zomervakantie brak ik mijn arm.

A
In
B
de zomervakantie
C
ik
D
mijn arm

Slide 14 - Quiz

Annelinde heeft een nieuw spijkerjasje gekocht in de stad.

A
Annelinde
B
spijkerjasje
C
gekocht
D
de stad

Slide 15 - Quiz

Yentle en Cecilia hebben allebei dezelfde zonnebril.
A
Yentle
B
Cecilia
C
Yentle en Cecilia
D
zonnebril

Slide 16 - Quiz

Wordt in de bioscoop ook cola light verkocht?
A
wordt
B
de bioscoop
C
cola light
D
verkocht

Slide 17 - Quiz

Wat is het 'gezegde' van een zin?

Slide 18 - Open question

De persoonsvorm zit altijd in het gezegde.
A
waar
B
niet waar

Slide 19 - Quiz

Vanwege de weersverwachting heeft de organisatie de vuurwerkshow vervroegd.

Slide 20 - Open question

De gemeente wil over twee weken de oude eik kappen.

Slide 21 - Open question

Op het laatste moment stopte de keeper van Ajax de bal.

Slide 22 - Open question

Geeft de ijscoman vandaag aan ieder klant een extra bolletje ijs?

Slide 23 - Open question

Het lek in het garagedak kon de loodgieter niet vinden.

Slide 24 - Open question

Werkwoordspelling
STAM + t

"vervang het werkwoord door lopen" 

Hij (branden) zijn vingers.
brand? brant? brandt?

Slide 25 - Slide

Het gebeur... regelmatig dat men fouten maakt in werkwoordspelling (t.t.).
A
gebeurd
B
gebeurt
C
gebeurdt

Slide 26 - Quiz

(vinden) Ik ... spelling erg lastig (t.t.)
A
vint
B
vind
C
vindt

Slide 27 - Quiz

werkwoordspelling (t.t.)
A
hij bediend
B
hij bedient

Slide 28 - Quiz

Vin.. jij werkwoordspelling moeilijk om te leren? (t.t.)
A
Vindt
B
Vind

Slide 29 - Quiz

werkwoordspelling
(worden) ... je vader boos als je een onvoldoende haalt? (t.t.)
A
word
B
wordt

Slide 30 - Quiz

Werkwoordspelling

Ik vind(en) het geweldig dat jij je aanmeld(en) om oudjes te helpen. (t.t.)
A
vind/aanmeld
B
vindt/aanmeldt
C
vindt/aanmeld
D
vind/aanmeldt

Slide 31 - Quiz

Hij (vervelen) zich. (t.t.)
A
verveeld
B
verveeldt
C
verveelt
D
verveelde

Slide 32 - Quiz

De medewerker (verklaren)
onschuldig te zijn. (t.t.)

A
verklaren
B
verklaarde
C
verklaard
D
verklaart

Slide 33 - Quiz

Dat meisje (giechelen) als je haar (aankijken). (t.t.)
A
giechelt, aankijkd
B
giecheld, aankijkt
C
giechelt, aankijkt
D
giecheld, aankijkd

Slide 34 - Quiz

Jan (verzenden) het pakketje. (t.t.)
A
verzend
B
verzond
C
verzent
D
verzendt

Slide 35 - Quiz