9/3 Lezen H4 ( -H6)3h

lezen blz. 118 tekst 3 + signaalwoorden arceren
  • Opsommend verband: ten eerste, ten tweede, allereerst, en, ook, bovendien, daarnaast, tot slot 
  • Tegenstellend verband: maar, echter, daarentegen, toch, hoewel
  • Samenvattend verband: samengevat, al met al, kortom
  • Concluderend verband: dus, concluderend, hieruit volgt dat..
  • Redengevend: want, omdat..
1 / 21
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

This lesson contains 21 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

lezen blz. 118 tekst 3 + signaalwoorden arceren
  • Opsommend verband: ten eerste, ten tweede, allereerst, en, ook, bovendien, daarnaast, tot slot 
  • Tegenstellend verband: maar, echter, daarentegen, toch, hoewel
  • Samenvattend verband: samengevat, al met al, kortom
  • Concluderend verband: dus, concluderend, hieruit volgt dat..
  • Redengevend: want, omdat..

Slide 1 - Slide

maken blz. 116 opdracht 4
  • vraag 1-3 samen
  • daarna even vragen: rechterrij
  • oneven vragen: linkerrij
  • Bij het bespreken wel alle antwoorden noteren :)

Slide 2 - Slide

weerlegging
  • uitleggen waarom een argument niet klopt. Je ontkracht dus een argument.
  • Een weerlegging verschilt van een tegenargument. Met een tegenargument ontkracht je het standpunt.
  • Voorbeeld: 
  • Leerlingen moeten ook op sociale media letten op hun spelling, want daardoor leren ze beter de spellingregels toe te passen.
  • Weerlegging: Het klopt niet dat leerlingen dan beter de spellingregels leren toe te passen, want er is immers niemand die daarop let.

Slide 3 - Slide

nakijken blz. 113 opdracht 1 
Vanaf vraag 6 zie hierna

Slide 4 - Slide

Antw. opdracht 1

6 a Toch is het een gek idee dat je fouten in de werkwoordspelling kunt rechtvaardigen, alleen omdat je geen zin hebt om erover na te denken.
b Als je écht je werkwoordspelling beheerst, hóéf je er niet eens over na te denken of ergens een d, t of dt moet komen te staan en dat je ‘antwoordde’ met twee d’s schrijft in plaats van met één.
c Dan gaat het vanzelf.
8 (1) Ze hoopt dat er een enge tiran komt die iedereen verplicht weer degelijk te schrijven. (2) Ze wil een campagne werkwoordspelling, met grote billboards langs de snelweg.
9 overtuigen  


























































Slide 5 - Slide

vraag 7

Het is geen wonder dat zoveel mensen nog dt-fouten maken.
Op de basisschool worden de spellingsregels niet altijd even goed uitgelegd.
↑ Op de middelbare school verwatert de kennis snel. (apart naast elkaar)

Bij de meeste vakken behalve Nederlands wordt tegenwoordig niet meer nagekeken op spelling. (onder middelbare school)































Slide 6 - Slide

lezen en maken
  • samen lezen blz. 115 tekst 2 + signaalwoorden arceren
  • maken blz. 114 opdracht 2

Slide 7 - Slide

H4: Argumentatie + weerlegging

Slide 8 - Slide

H4: Argumentatie + weerlegging
Een schrijver probeer de lezer te overtuigen van zijn standpunt door middel van argumenten voor dit standpunt. 

Een schrijver kan zijn lezer ook overtuigen door te laten zien dat mogelijke argumenten tegen zijn standpunt niet kloppen. Dat noemen we weerleggen.

Slide 9 - Slide

Verschil tegenargumenten en weerlegging

  • Met een tegenargument ontkracht je een standpunt

  • Met een weerlegging ontkracht je een argument

Slide 10 - Slide

Voorbeeld

Standpunt: Alle leerlingen moeten geschiedenis in hun vakkenpakket kiezen.

Argument: (want) Ze weten te weinig wat er in het verleden is gebeurd, zoals over de holocaust.

Tegenargument: (maar) Als alle leerlingen geschiedenis in hun vakkenpakket kiezen, wil dat niet zeggen dat ze dan meer zullen leren over de holocaust. 

Weerlegging: (maar)Als er meer tijd is voor de docent om geschiedenislessen te geven, kan hij/zij daar meer aandacht aan besteden.

Slide 11 - Slide

Signaalwoorden bij weerlegging
Bij een weerlegging gebruik je signaalwoorden van een tegenstellend verband: 
  • maar,
  • toch
  • echter
  • desondanks



Slide 12 - Slide

samenvatting Lezen H5 en H6
Zie de dia's hierna. (voor latere lessen)
Ook informatie over de eindtoets van lezen.

Slide 13 - Slide

H5 Functiewoorden
- Een functiewoord geeft aan wat de functie van een bepaald tekstgedeelte is.

- Een functiewoord staat meestal niet in de tekst. 

Voorbeelden van functiewoorden: argument, conclusie, standpunt, voorbeeld.

Slide 14 - Slide

Functiewoorden H6
  • afweging:voor- en nadelen noemen, argumenten tegen en voor            
  • anekdote : kort verhaaltje (meestal grappig) als voorbeeld bij onderwerp van de tekst          
  • definitie: omschrijving van een woord of begrip
  • nuancering: verfijning of kleine aanpassing van een bewering of stelling
  • tegenwerping: reactie op bepaalde mening of stelling of tegenargument
  • vraagstelling: de schrijver geeft aan welke vraag in zijn tekst centraal staat

Slide 15 - Slide

Functiewoorden

Slide 16 - Slide

Functiewoorden
aanleiding=reden om de tekst te schrijven
argument
beantwoording=antwoord op een vraag die eerder is gesteld
constatering=vaststelling
definitie=omschrijving van een begrip
oplossing
probleemstelling=omschrijving van probleem in de tekst

Slide 17 - Slide

vervolg Functiewoorden
stelling
tegenstelling=twee dingen die tegenover elkaar staan
toelichting=nadere uitleg bij een bewering
verklaring=uitleg wat de reden of oorzaak is
vraagstelling=vraag die in de tekst wordt beantwoord
weerlegging

Slide 18 - Slide

toets lezen 1-6 + De Brug
  • Hoe kan je hiervoor leren?
  • theorie bestuderen en kunnen toepassen 
  • maken opdrachten digitale methode
  • maken opdrachten boek en zelf nakijken -> antwoorden ELO
  • lezen antwoordcriteria lezen op de ELO

Slide 19 - Slide

soort vragen toets lezen klas 3
  • onderwerp
  • inleiding
  • slot
  • hoofdgedachte
  • tekststructuur
  • functie van alinea's (functiewoorden)
  • tekstverbanden en signaalwoorden 
  • argumentatieschema invullen

Slide 20 - Slide

Tijdens de toets
  • nietje losmaken, zodat je tekst en vragen naast elkaar kan leggen
  • Tekst eerst bekijken, dan lezen en belangrijke woorden onderstrepen
  • Antwoorden in hele zin waarin je de kern van de vraag herhaalt, tenzij anders wordt gevraagd 
  • Na afloop controleren of je alle vragen hebt beantwoord, controleren op spelling enz.

Slide 21 - Slide