§ 9 Samengestelde zin, §4

Welkom!
Telefoon in de telefoontas? Ga dan lekker zitten.

Leg klaar op je tafel: je boek, schrift en een pen.

Open je boek op blz. 222
1 / 20
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

This lesson contains 20 slides, with text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 80 min

Items in this lesson

Welkom!
Telefoon in de telefoontas? Ga dan lekker zitten.

Leg klaar op je tafel: je boek, schrift en een pen.

Open je boek op blz. 222

Slide 1 - Slide

Doel en planning
Doel van de les: aan het einde van de les kun je enkelvoudige en samengestelde zinnen herkennen en kun je hoofd- en bijzinnen herkennen.

Planning van de les:
- uitleg 
- oefeningen maken

Slide 2 - Slide

Er zijn zinnen met één persoonsvorm en zinnen met meer persoonsvormen
Een zin met één persoonsvorm heet een enkelvoudige zin:
– Evelien (ow) werkt (pv) bij de bakker.

----------------------------------------------------------------------------
Een zin met meer dan één persoonsvorm heet een samengestelde zin:
Evelien werkt bij de bakker, want ze wil wat bijverdienen.


Slide 3 - Slide

Slide 4 - Slide

Een samengestelde zin kan bestaan uit:

twee of meer samengevoegde hoofdzinnen (zie voorbeeldzin 1: hoofdzin + hoofdzin);



1={hoofdzin Evelien (ow) werkt bij de bakker}, want {hoofdzin zij (ow) bakt graag koekjes}.
 



Slide 5 - Slide

Een samengestelde zin kan bestaan uit:

een hoofdzin met een of meer bijzinnen erin (zie voorbeeldzin 2: bijzin + hoofdzin);


2={(bijzin Omdat Evelien (ow) graag koekjes bakt), hoofdzin werkt zij (ow) bij de bakker}.
 



Slide 6 - Slide

Een samengestelde zin kan bestaan uit:

een of meer hoofdzinnen met een of meer bijzinnen erin (zie voorbeeldzin 3: hoofdzin + hoofdzin + bijzin).

3={hoofdzin Evelien (ow) werkt bij de bakker}, want {hoofdzin zij (ow) bakt graag koekjes,
(bijzin omdat ze die zo lekker vindt)}.



Slide 7 - Slide

Slide 8 - Video

Gebruik voor het maken van de opdrachten de theorie op blz. 222
Bekijk nog eens goed de zinnen van de theorie, dit zijn andere zinnen dan zojuist genoemd.

Maken:
Cursus 5 Grammatica zinsdelen  §9
blz. 222

opdr. 1 t/m 5

Slide 9 - Slide

Even checken. Wie vertelt mij nog even wat we zojuist hebben gehoord?


Geen vingers, ik geef de beurt aan ..............................................

Slide 10 - Slide

Welkom!
Telefoon in de telefoontas? Ga dan lekker zitten.

Leg klaar op je tafel: je boek, schrift en een pen.

Pak je leesboek en ga lekker lezen :)

Slide 11 - Slide

timer
15:00

Slide 12 - Slide

Doel en planning
Doel van de les: aan het einde van de les kun je enkelvoudige en samengestelde zinnen herkennen en kun je hoofd- en bijzinnen herkennen.

Planning van de les:
- herhaling
- oefeningen maken

Slide 13 - Slide

§4 Aanwijzende voornaamwoorden
- Aanwijzende voornaamwoorden wijzen meestal mensen, dieren en dingen aan.
- Aanwijzende voornaamwoorden kunnen vóór het zn staan,  
   maar ze kunnen ook alleen staan. Dan kun je het zn erachter 
   denken.
>> Suzan vindt deze oorbellen leuker dan die (oorbellen).

Slide 14 - Slide

§4 Aanwijzende voornaamwoorden
Leer de aanwijzende voornaamwoorden uit je hoofd!
>> Deze, die, dit, dat, zo'n, zulk(e), dergelijk(e), zelf, 
      hetzelfde, dezelfde.

'Die' en 'dat' horen bij meerdere woordsoorten. Ze zijn alleen aanwijzende voornaamwoorden als je ze kunt vervangen door 'deze' of 'dit'.

Slide 15 - Slide

§4 Vragend voornaamwoord
-  Vragende voornaamwoorden vragen naar  
   iets of iemand.
- Vragende voornaamwoorden staan aan het begin van een
   vraag of aan het begin van een zin die gemaakt is van een
   vraag.

Slide 16 - Slide

§4 Vragend voornaamwoord
Er zijn vier vragende voornaamwoorden. Leer ze uit je hoofd!
>> Wie, wat, welk(e), wat voor (een)

'Wie' en 'wat' zijn geen vragend voornaamwoord als ze terugwijzen naar een eerder genoemd woord.
>> Sofie vertelde me alles wat ze had meegemaakt.

Slide 17 - Slide

Vragend voornaamwoord (vr. vnw)
Let op!
Wie en wat zijn géén vragend voornaamwoord als ze terugwijzen naar een eerder genoemd woord.
>> Heb je alles wat je nodig hebt ingepakt? 
('Wat' verwijst naar 'alles'.)
>> De jongen naar wie je vroeg, loopt daar.
('Wie' verwijst naar 'jongen'.)

Slide 18 - Slide

Vragend voornaamwoord (vr. vnw)
Dus leer uit je hoofd: 
>> Wie, wat, welk(e), wat voor (een)

Alle andere vraagwoorden zijn bijwoorden.

Slide 19 - Slide

Zelf aan de slag
Wat?        §4 opdracht 1 tot en met 5
Tijd?         20 minuten
Vraag?     steek je vinger op, ik kom je helpen
Klaar?      lees de theorie van §6 (blz. 216) 
                   en maak opdracht 1 t/m 3
Ook klaar? Opdracht 4 proberen :)

timer
20:00

Slide 20 - Slide