T3 §3.7: persoonlijk en bezittelijk voornaamwoord; telwoorden

Nederlands
Woordsoorten

1 / 29
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmboLeerjaar 1-4

This lesson contains 29 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 40 min

Items in this lesson

Nederlands
Woordsoorten

Slide 1 - Slide

Nederlands
De woordsoorten op de volgende dia's ken je al. Doe je best!

Slide 2 - Slide

Woordsoorten die je al kent:


lw, zn, bn, vz, ww, tw

Slide 3 - Slide

Nieuwe woordsoorten

Aan het einde van de les ken je drie nieuwe woordsoorten:

  • persoonlijk voornaamwoord
  • bezittelijk voornaamwoord
  • telwoord




Slide 4 - Slide

Persoonlijk voornaamwoord
Het persoonlijk voornaamwoord vervangt een zelfstandig naamwoord, vaak een naam:
Simone is docent.                         -     Zij is docent. 
Vincent is cool.                              -     Hij is cool.
Mw. Kool geeft les aan T3A       -     Ik geef les aan jullie.
Dina geeft een boek aan Ilyas   -    Zij geeft het aan hem

Slide 5 - Slide

Bezittelijk voornaamwoord
Bezittelijk voornaamwoord: duidt het bezit aan van iemand. Het staat altijd vóór een zelfstandig naamwoord!

- Het is mijn bal.
- Dat is haar trui.
- Dit is jouw pen.

Slide 6 - Slide

'Die gekke bril is van mij.'

'mij' is .....?
A
Een bezittelijk voornaamwoord
B
Een persoonlijk voornaamwoord

Slide 7 - Quiz

Wie haalt jullie op?

JULLIE is een...
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord

Slide 8 - Quiz

Die telefoon van JOU is zo lelijk.

JOU is een...
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord

Slide 9 - Quiz

JOUW telefoon ligt nog aan de lader.

JOUW is een...
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord

Slide 10 - Quiz

Noem het persoonlijk voornaamwoord:

Wat vond je van mijn doelpunt, Menno?
A
je
B
mijn
C
doelpunt
D
Menno

Slide 11 - Quiz

Noem het bezittelijk voornaamwoord:

Wat vond je van mijn doelpunt, Menno?
A
je
B
Menno
C
doelpunt
D
mijn

Slide 12 - Quiz

Noem het bezittelijk voornaamwoord:

Wat vond hij van je doelpunt, Menno?
A
hij
B
doelpunt
C
je
D
Menno

Slide 13 - Quiz

Wat is het woordje 'haar' in onderstaande zin?

De jongen wees naar haar.
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord
C
zelfstandig naamwoord

Slide 14 - Quiz

Mijn fiets is gestolen.

Mijn=
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord
C
voorzetsel
D
bijvoeglijk naamwoord

Slide 15 - Quiz

Welke van de onderstaande voorbeelden bevat een persoonlijk voornaamwoord?
A
Jouw verhaal
B
Geef elkaar een hand
C
Onze telefoon
D
Het verhaal van jou

Slide 16 - Quiz

Telwoord
  • Een telwoord geeft een hoeveelheid of rangorde (=volgorde) aan.
  • Er zijn dan ook twee soorten telwoorden:
  1. Hoofdtelwoord (htw) => hoeveelheid: drie, twee, veel, weinig, honderdveertig, tweehonderdvijftig.
  2. Rangtelwoord (rtw) => volgorde/rangorde: eerste, laatste, vierde, middelste, honderste

Slide 17 - Slide

Wat geeft een hoofdtelwoord aan?
A
Hoeveelheid
B
Niks
C
Volgorde
D
Rang

Slide 18 - Quiz

Een rangtelwoord noemt een
A
aantal/hoeveelheid
B
volgorde/plaats in rij

Slide 19 - Quiz

Wat is geen rangtelwoord?
A
vierde
B
eerste
C
negentien
D
laatste

Slide 20 - Quiz

Maken opdracht 1 t/m 6 vanaf blz 67

Slide 21 - Slide

"Twee derde" is een rangtelwoord
A
Juist
B
Onjuist

Slide 22 - Quiz

Wat is een voorbeeld van een rangtelwoord?
A
duizend
B
1
C
10
D
vijfde

Slide 23 - Quiz

iedereen
eerste
boterhammen
Telwoord
Geen telwoord

Slide 24 - Drag question

Geen telwoord
Hoofdtelwoord
Rangtelwoord
eerste
honderd
rekenen
tellen
weinig
veel
vertellen
een paar
laatste

Slide 25 - Drag question

Duid alle telwoorden aan. Let op: het eerste bolletje is voor het eerste telwoord, het tweede bolletje voor het tweede telwoord, enz.

Slide 26 - Drag question

Nederlands
En nu alle woordsoorten die je kent. Doe je best!

Slide 27 - Slide

Kijk naar de volgende zin. Sleep de woorden naar de juiste woordsoort. Je moet sommige woordsoorten vaker gebruiken en niet alle woordsoorten 
hoef je te gebruiken.
Zelfstandig naamwoord
Bijvoeglijk naamwoord
lidwoord
hulp- werkwoord
Voorzetsel
persoonlijk vnw
bezittelijk vnw
hoofd- telwoord
zelfstandig werkwoord
rangtelwoord
Hij
heeft
voor
zijn
verjaardagsgeld
een
nieuwe
fiets
gekocht.
rode
met
drie
bellen

Slide 28 - Drag question

Kijk naar de volgende zin. Sleep de woorden naar de juiste woordsoort. Je moet sommige woordsoorten vaker gebruiken en niet alle woordsoorten 
hoef je te gebruiken.
Zelfstandig naamwoord
Bijvoeglijk naamwoord
lidwoord
hulp- werkwoord
Voorzetsel
persoonlijk vnw
bezittelijk vnw
hoofd- telwoord
zelfstandig werkwoord
rangtelwoord
Op
het
laatste
moment
besloot
hij
sterkere
snelbinders
te kopen.

Slide 29 - Drag question