Ondersteuningsles 4

Ondersteuningsles 3
Ondersteunings les 4
1 / 35
next
Slide 1: Slide
FransMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

This lesson contains 35 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Ondersteuningsles 3
Ondersteunings les 4

Slide 1 - Slide

Quel est le prochain voyage que tu vas faire?

Slide 2 - Slide

Ondersteuningsles 1
Le planning d'aujourd'hui
  • l'objectifs
  • Herhaling: Quel
  • Grammaire: ww prendre
  • Grammaire: Passé composé
  • La fin! 

Slide 3 - Slide

Het vraagwoord QUEL

Slide 4 - Slide

Het vraagwoord quel

Quel = welk(e)/wat

Quel past zich aan het zelfstandig naamwoord aan waar het bij hoort.

Quel fruit (m) aimes-tu ?

Quelle est ta matière (v) préférée?

Quels sont tes pays (mv m) préférés?

Quelles  villes (mv v) tu as visité?


Slide 5 - Slide

Wat of Welke?
        quel / quelle / quels / quelles   +   vorm van  être =   wat
Quelle est ta matière préférée?  =  Wat is je lievelingsvak?
Quel est ton plat préféré?              =  Wat is je lievelingsgerecht?
Quels sont vos hobbys?                =  Wat zijn uw hobbys?
                  In alle andere gevallen betekent het welk(e).
Quel livre tu préfères?     Welk boek heb jij het liefst?
Quelle maison est la plus belle?  Welk huis is het mooist?

Slide 6 - Slide

Quel gevolgd door 'est of sont' betekent
A
welke
B
wat

Slide 7 - Quiz

Le sport
A
quels
B
quelle
C
quel
D
quelles

Slide 8 - Quiz

Les matières (v)
A
quel
B
quelles
C
quels
D
quelle

Slide 9 - Quiz

La classe
A
quel
B
quels
C
quelles
D
quelle

Slide 10 - Quiz


............... est ton jean préféré?

A
quels
B
quelles
C
quel
D
quelle

Slide 11 - Quiz

......... sont tes matières préférées?
A
quel
B
quelle
C
quels
D
quelles

Slide 12 - Quiz

........est le pays le plus peuplé du monde?
A
quels
B
quelle
C
quel
D
quelles

Slide 13 - Quiz

Slide 14 - Slide

prendre - mes soeurs et moi ...............

Slide 15 - Open question

prendre - tu ............

Slide 16 - Open question

prendre - vous ............

Slide 17 - Open question

prendre - je ..............

Slide 18 - Open question

Passé Composé

Slide 19 - Slide

Passé composé
J' (ik)
ai
dansé
fini
attendu
Tu (jij)
as
dansé
fini
attendu
Il/elle/on (hij/zij/wij)
a
dansé
fini
attendu
nous (wij)
avons
dansé
fini
attendu
Vous (jullie/u)
avez
dansé
fini
attendu
Ils/elles (zij)
ont
dansé
fini
attendu
Werkwoorden - ER/IR/RE
Verleden tijd: passé composé 

Slide 20 - Slide

j'
tu
il/elle/on
nous
vous
ils/elles
Combineer de juiste vorm van 'avoir' met het onderwerp
Hoe ging het werkwoord AVOIR ook weer?
ai
as
a
avons
avez
ont

Slide 21 - Drag question

Vertaal: Wij hebben gegeten
A
Nous avons mangé
B
Nous mangé
C
Vous mangé
D
Vous avez mangé

Slide 22 - Quiz

Maak de zin compleet:
Ils ...............répondu
A
ont
B
a
C
sont
D
avons

Slide 23 - Quiz

Maak de zin compleet:
Vous avez ...........? (travailler)
A
travaillez
B
travaillé
C
travailler
D
travaillu

Slide 24 - Quiz

Vertaal:
Wij hebben gewerkt.

Slide 25 - Open question

Onregelmatige ww'en
Voor de volgende werkwoorden is de passé composé onregelmatig:



passé composé
vertaling
être (zijn)
j'ai été
ik ben geweest
avoir (hebben)
j'ai eu
ik heb gehad
faire (maken,doen)
j'ai fait
ik heb gedaan/gemaakt
prendre (nemen)
J'ai pris
Ik heb genomen
vouloir (willen)
J'ai voulu
Ik heb gewild 

Slide 26 - Slide

Passé composé
faire
j'ai
être
il a
avoir
on a
vouloir
nous avons
Prendre
Vous avez
IIIb. Voltooid deelwoord (onregelmatige)
fait
été
eu
voulu
pris

Slide 27 - Drag question

Als je een passé composé met être hebt...
Mannelijk
Vrouwelijk
Enkel
voud
-
Je suis tombé
e
Je suis tombée
Meer
voud
s
Ils sont tombés
es
Elles sont tombées
Je suis tombé(e)
Tu es tombé(e)
Il est tombé
Elle est tombée
Nous sommes tombé(e)s
vous êtes tombé(e)(s)
Ils sont tombés
Elles sont tombées
Wanneer gebruik je être/avoir?
Vaak is het hetzelfde in het Nederlands. (la maison d'être)

Slide 28 - Slide

Passé composé met être of avoir?

Slide 29 - Slide

Passé composé:
zij is gevallen (tomber)
A
elle est tombé
B
elle est tombée
C
elle a tombé
D
elle a tombée

Slide 30 - Quiz

Nous sommes ______à la maison (rester)
A
resté
B
restés
C
restée
D
restées

Slide 31 - Quiz

Mes amis ______ (vertrekken)
A
sont partis
B
avons partis
C
sont sortis
D
sont parties

Slide 32 - Quiz

Vertaal:
Ik ben binnengekomen (entrer)

Slide 33 - Open question

Vertaal: ik heb gehad

Slide 34 - Open question

La fin!
Les devoirs
Let goed op in de Frans les of er nog iets is wat je niet begrijpt, schrijf dit op en neem het mee naar de ondersteunings les.
Aan het einde van deze les:

  • heb ik ''quel'' herhaalt 
  • heb ik Frans gesproken.
  • heb ik geleerd hoe je in het frans de verledentijdsvorm maakt

Slide 35 - Slide