Week 25 Nederlands 2H woordsoorten

Nederlands 2 havo week 26
1 / 22
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

This lesson contains 22 slides, with text slides.

Items in this lesson

Nederlands 2 havo week 26

Slide 1 - Slide

Welkom bij Nederlands



Nog even .............!

Succes! 
Groetjes, juf

Slide 2 - Slide

Nieuwe week & nieuwe taak

Slide 3 - Slide

Week 26 - 22 t/m 27 juni 2020
  • Leesmeters maken!
  • Kijk je huiswerk van vorige week na .
  • Formuleren: hoofdstuk 6 : startopdracht en opdracht 1 maken (bladzijde 182 en 183)

Slide 4 - Slide

Maar eerst...
 even ontspannen met een goed boek!

Slide 5 - Slide

Leerdoelen
  • Je leert hoe je door het gebruik van verwijs- en signaalwoorden verbanden tussen zinnen kunt aanbrengen.

Slide 6 - Slide

Maar eerst....herhalen
Vorige week hebben we geoefend met het werkwoordelijk gezegde, naamwoordelijk gezegde,  zelfstandig werkwoord, koppelwerkwoord en hulpwerkwoord. Jullie hebben je kennis getest m.b.v. quizvragen.

Slide 7 - Slide

Nakijken huiswerk
  • Opdracht 3 en 4 op bladzijde 181.
  • De antwoorden staan weer aan het eind van de les.

Slide 8 - Slide

Uitleg theorie
Op de volgende dia's wordt uitgelegd hoe je door het gebruik van verwijs- en signaalwoorden verband tussen zinnen kunt aanbrengen.


Slide 9 - Slide

Verwijs- en signaalwoorden
De zinnen van een alinea (en een tekst) houden verband met elkaar. Een tekst leest prettiger als de schrijver/spreker dat verband duidelijk aanbrengt. Je kunt op twee manieren verbanden aanbrengen:
1. Door middel van verwijswoorden, die terugwijzen naar een woord of (een deel van) een zin.
 Er zijn verschillende soorten verwijswoorden:
- persoonlijke voornaamwoorden: hij, hem, zij, ze, haar, hen, hun;
- bezittelijke voornaamwoorden: zijn, haar, hun;
- aanwijzende en betrekkelijke voornaamwoorden: deze, die, dit, dat;
- bijwoorden: er, daar, waar, toen, zo;
waar + voorzetsel of voorzetsel + wie?: waar, waarmee, waarover, waarvoor enz., met wie, over wie, voor wie enz.

Slide 10 - Slide

Verwijs- en signaalwoorden
2. Door signaalwoorden te gebruiken. 

Op de volgende dia staan enkele veelvoorkomende verbanden in een schema. Bij elk verband vind je een aantal signaalwoorden.

Slide 11 - Slide

Slide 12 - Slide

Bekijk nu het filmpje over samengestelde zinnen, hulpwerkwoorden, koppelwerkwoorden en zelfstandgie werkwoorden van Nieuw Nederlands.

Slide 13 - Slide

Slide 14 - Slide

Maken
  • Boek - hoofdstuk 6
Opdracht 3 en 4 op bladzijde 181.

  • Computer hoofdstuk 6 woordsoorten
Opdracht 3 en 4

Slide 15 - Slide

Evaluatie
  • Wat was het lesdoel en heb je voor jezelf het gevoel dat je lesdoel is behaald?

  • Weet je weer wat het verschil is tussen een werkwoordelijk en een naamwoordelijk gezegde?

  • Weet je wat een:
- koppelwerkwoord is?
- een zelfstandig werkwoord is?
- een hulpwerkwoord is?

Slide 16 - Slide

Inleveren huiswerk
Per mail: 
ask@rijswijkslyceum.nl (2H1 en 2H2)
of
tmn@rijswijkslyceum.nl (2H3)

Als je huiswerk op de computer hebt gemaakt, hoef je niets te doen!

Slide 17 - Slide

Nakijken huiswerk

Slide 18 - Slide

Opdracht 3 bladzijde 181



1 was = kww; maakte = zww
2 lijkt = kww; is = kww
3 Weten = zww; hadden = hww; gebouwd = zww; was = hww; gesloopt = zww
4 is = kww; bakt = zww
5 willen = hww; komen = zww; moeten = hww; invullen = zww
6 wordt = hww; gegeten = zww; wordt = hww; opgediend = zww

Slide 19 - Slide

Opdracht 4 bladzijde 181
1/2 eigen antwoorden, bijvoorbeeld:
a zullen – zijn
Na al die jaren zullen mijn vroegere klasgenoten wel veranderd zijn!
zullen = hww; zijn = kww
Deze truitjes zullen wel duur zijn, want ze zijn gemaakt van kasjmier.
zullen = hww; zijn = kww; zijn = hww; gemaakt = zww

Slide 20 - Slide

Opdracht 4 bladzijde 181
Je kunt behoorlijk onzeker worden van zoveel kritiek.
kunt = hww; worden = kww
Als je goed kunt zwemmen, kun je badmeester worden.
kunt = hww; zwemmen = zww; kun = hww; worden = kww
c kwamen - eten
Hoe laat kwamen opa en oma vanavond bij ons eten?
kwamen = hww; eten = zww
Toen we eindelijk op onze bestemming kwamen, gingen we eerst ergens lekker eten.
kwamen = zww; gingen = hww; eten = zww

Slide 21 - Slide

Weektaak 26 afgerond

Slide 22 - Slide