LJ2 - recap grammar unit 3: question tags + woordvolgorde

Welcome!
Today:
  1. Samenvatten unit 3
  2. Extra grammar practice: question tags + woordvolgorde
  3. Tijd over = blooket
1 / 27
next
Slide 1: Slide
EngelsMiddelbare schoolvmboLeerjaar 1-4

This lesson contains 27 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Welcome!
Today:
  1. Samenvatten unit 3
  2. Extra grammar practice: question tags + woordvolgorde
  3. Tijd over = blooket

Slide 1 - Slide


- You know how & when to use Tag Questions



- You understand the ''battery'' trick

- You can make tags with to be / can and other verbs

Slide 2 - Slide

Slide 3 - Slide

Wat is een 'tag'?
A
Een kort vraagje aan het einde van een zin
B
Overbodige informatie uit een zin
C
Het onderwerp in een zin
D
Een zinloze zin

Slide 4 - Quiz

Question tags
 Question tags zijn de korte vragen die je regelmatig terugziet aan het einde van een Engelse zin. Je zou ze kunnen vertalen met "toch?", "hè?" of "of niet?"

Slide 5 - Slide

Question tags
NL: 
'Jij bent 14 maart jarig, of niet?'
'Zij is arts, toch?'
1. controlevraag

2. uitnodiging tot antwoorden

Slide 6 - Slide

TAG QUESTIONS:
Als de zin bevestigend (+) is, dan is de tag question....
A
ook bevestigend (+)
B
ontkennend (-)

Slide 7 - Quiz

Question tags 
Na een bevestigende zin ( + ),
komt een ontkennende ( - ) en andersom.
You're at school, aren't you?
He can't hear me, can he?
Hi there, it's Sharon, isn't it?

Slide 8 - Slide

TAG QUESTIONS:
Als de zin ontkennend (-) is, dan is de tag question....
A
bevestigend (+)
B
ook ontkennend (-)

Slide 9 - Quiz

Question tags 

  1. Kijk naar de normale zin: is die positief (+) of negatief (-)?
  2. Schrijf bij een positieve zin de negatieve vorm van het werkwoord achter de zin 
    Schrijf bij een negatieve zin de positieve vorm van het werkwoord achter de zin.

Slide 10 - Slide


You aren't hungry,

Thomas works fulltime,

We could help,


are you?

doesn't he?

Couldn't we?

Question tags

Question tag is een aangeplakte vraag.

- als de hoofdzin - is, is de question tag + en andersom.

- je gebruikt het onderwerp en werkwoord.


Slide 11 - Slide

Verbindt de vraag aan de juiste tag.

Kies de correcte tag.
Sue can't dance, ....
A
can she?
B
can't she?
C
couldn't she?
D
could she?

Slide 12 - Quiz

Verbindt de vraag aan de juiste tag.

Kies de correcte tag.
He is your brother, ....
A
is he?
B
can't he?
C
isn't he?
D
doesn't he?

Slide 13 - Quiz

Tags met hoofdwerkwoorden
You like him, liken't you?   
We sing every day, singn't we?
-------------------------------------------------------------------------------------
  •  In dat geval roep je de hulp in van het (hulp)werkwoord TO DO              (do/does/did) 
You like him, don't you?         We sing every day, don't we?
You don't know, do you?        He doesn't understand, does he?
You liked him, didn't you?     She didn't do her homework, did she? 


You don't love him, 

Slide 14 - Slide

Woordvolgorde + bijwoorden van frequentie

Slide 15 - Slide

Voorbeeld
Keith used to watch television in his room at bedtime.
Wie    -         doet        -          wat        -     waar       -      wanneer.

Slide 16 - Slide

Slide 17 - Slide

Slide 18 - Slide

Slide 19 - Slide

Slide 20 - Slide

wie
doet
wat
waar
wanneer
The parents
bring
to football training

every Sunday

their son

Slide 21 - Drag question

Wie
doet
wat
waar
waar
Jacky and Pete
aren't going
to the cinema
tonight

Slide 22 - Drag question

Choose the sentence with the correct word order.
A
Doesn't she go in the weekends out?
B
Doesn't she go out in the weekends?

Slide 23 - Quiz

Choose the sentence with the correct word order.
A
He swims every day in the canal.
B
He swims in the canal every day.

Slide 24 - Quiz

Correct word order:
Billy / to his friend /
five minutes ago / went
A
Billy went to his friend five minutes ago
B
Billy went five minutes ago to his friend
C
Billy five minutes ago went to his friend.
D
Five minutes ago Billy went to his friend

Slide 25 - Quiz

Correct word order:
her / in town / yesterday / I / met
A
I met her in town yesterday.
B
I met her yesterday in town.
C
I yesterday met her in town.
D
I met yesterday her in town.

Slide 26 - Quiz

Choose the sentence with the correct word order.
A
My sister got married last year.
B
my sister got Last yearmarried.
C
My sister last year got married.

Slide 27 - Quiz