Dinsdag 13 april 2021

Dinsdag 13 april 2021
09.00 - 09.30 uur Inloop
13.00 - 14.00 uur Rekenen
09.30 - 10.15 uur Begrijpend lezen
Nieuwsbegrip tekst Ramadan
14.00 - 14.30 uur Grammatica
10.15 - 10.30 uur Pauze
14.30 - 15.00 uur Quizlet
Woorden thema 20 Straatcultuur

10.30 - 11.00 uur Schrijven

11.00 - 11.45 uur Woordenschat
Woorden thema 20 Straatcultuur
11.45- 12.30 uur Disk/de Sprong
Disk: zelfstandig werken
De Sprong: samen met de docent
12.30 - 13.00 uur Pauze
1 / 41
next
Slide 1: Slide
NT2Middelbare schoolvmbo lwooLeerjaar 1

This lesson contains 41 slides, with interactive quizzes, text slides and 2 videos.

Items in this lesson

Dinsdag 13 april 2021
09.00 - 09.30 uur Inloop
13.00 - 14.00 uur Rekenen
09.30 - 10.15 uur Begrijpend lezen
Nieuwsbegrip tekst Ramadan
14.00 - 14.30 uur Grammatica
10.15 - 10.30 uur Pauze
14.30 - 15.00 uur Quizlet
Woorden thema 20 Straatcultuur

10.30 - 11.00 uur Schrijven

11.00 - 11.45 uur Woordenschat
Woorden thema 20 Straatcultuur
11.45- 12.30 uur Disk/de Sprong
Disk: zelfstandig werken
De Sprong: samen met de docent
12.30 - 13.00 uur Pauze

Slide 1 - Slide

Zoek de dieren in de zin
Waar in de zin staan de dieren?
Voorbeeld:
Hij is de laatste tijd erg moe. Hij slaapt wel tot elf uur.

Slide 2 - Slide

Begrijpend lezen
  • we kijken naar het Jeugdjournaal voor Nieuwsbegrip;
  • we lezen samen de tekst;
  • we verduidelijken de moeilijke woorden;
  • we maken en bespreken de opdrachten.
  • de eerste opdrachten gaan via Lessonup, daarna maken we een werkblad.

Slide 3 - Slide

Waarom is het niet zeker dat de ramadan dit jaar op 13
april begint?

Slide 4 - Open question

Wat heeft de nieuwe maan te maken met de ramadan?

Slide 5 - Open question

Wat zijn de vijf zuilen van de islam?

Slide 6 - Open question

Wat is het Suikerfeest en hoe wordt het gewoonlijk gevierd?

Slide 7 - Open question

Welke verschillen zijn er tussen de ramadan en de
vastentijd in het christendom? Noem twee verschillen uit
de tekst.

Slide 8 - Open question

Werkblad
We maken nu de vragen van het werkblad.
Als iedereen klaar is, bespreken we de antwoorden.

Slide 9 - Slide

Pauze
    Pauze 
timer
15:00

Slide 10 - Slide

Schrijven
Maak het verhaal af. 
  • kies eerst welk verhaal je af wilt schrijven;
  • bedenk hoe het verhaal verder gaat;
  • schrijf de kernwoorden van je verhaal op een kladpapier;
  • ga daarna pas de zinnen schrijven;
Jouw verhaal bevat minimaal:
  • 20 zinnen;
  • 3 vraagzinnen;
  • 2 zinnen met een gebiedende wijs;
  • 3 zinnen met een voltooid deelwoord

Slide 11 - Slide

Woordenschat
Vandaag leer je vijf (nieuwe) woorden bij het thema Overtuigen.
Schrijf het woord op en ook de betekenis.

Slide 12 - Slide

klagen
  • zeggen dat je niet tevreden bent over iets;
  • zeggen dat je ergens last van hebt;
  • ander woord: zeuren of mopperen
  • Een klacht indienen = klagen
  • Zin: Mijn schoen is kapot en deze was net nieuw. Ik ga klagen bij de winkel.

Slide 13 - Slide

het project
  • iets wat je maakt of doet en waar je langere tijd mee bezig bent;
  • een project kan voor school zijn of iets wat je doet in je vrije tijd;
  • Zin: Mijn broer maakt  zijn oude fiets weer helemaal als nieuw. Dat is een lang project.

Slide 14 - Slide

veroorzaken
  • werkwoord: ik veroorzaak, hij veroorzaakt, wij veroorzaken;
  • de oorzaak zijn van iets; jij bent de reden dat iets gebeurt;
  • zorgen voor;
  • zin: Mijn moeder heeft een ongeluk veroorzaakt. Zij heeft een fietser aangereden.

Slide 15 - Slide

zonde
  • dit zeg je wanneer je het jammer vindt dat iets gebeurt;
  • dit zeg je wanneer je het vervelend vindt dat iets gebeurt;
  • Zin: Het is echt zonde dat wij volgend jaar op een andere school zitten.
  • Zin: Mijn nieuwe schoenen zijn nu al kapot. Dat is echt zonde.

Slide 16 - Slide

de positie
  • de toestand waarin iets of iemand zich bevindt;
  • waar iemand is (op welke plaats);
  • zin: Mijn twee beste vrienden hebben ruzie met elkaar. Ik ben nu in een moeilijke positie. Voor wie  moet ik kiezen?

Slide 17 - Slide

In welke zin wordt het goede voorbeeld gegeven van het woord:
het project
A
Ik moet mijn huiswerk maken. Ik ben denk ik met een half uur wel klaar.
B
Ik moet mijn huis zelf bouwen. Dat duurt wel 1 jaar.
C
Ik moet naar de kapper. Dat duurt ongeveer een uurtje.
D
Ik ga nieuwe kleren kopen. Dat duurt een middag.

Slide 18 - Quiz

Waar klagen de mensen in Nederland het meeste over?
het weer
hoe duur alles is
dat de trein weer vertraging heeft
hoe druk het op straat is

Slide 19 - Poll

Wat betekent:
veroorzaken
A
Iets gebeurt zomaar, zonder reden
B
iets gebeurt door wat jij hebt gedaan.

Slide 20 - Quiz

Wat betekent:
de positie
A
waar je bent (op welke plaats)
B
hoe iemand zich voelt
C
of mensen je aardig vinden
D
of je ruzie hebt met mensen

Slide 21 - Quiz

Geef een ander woord voor:
zonde

Slide 22 - Open question

Opdracht: welk woord hoort in de zin?
Welk woord hoort in de zin? Schrijf alleen het woord op, niet de hele zin!

Slide 23 - Slide

Mijn vader en moeder hebben ruzie. Ik sta er tussen in. Ik bevind mij in een moeilijke.................

Slide 24 - Open question

Ik wil mijn tuin helemaal veranderen. Dit..............gaat wel een paar weken duren.

Slide 25 - Open question

De leerlingen van deze klas...................gelukkig nooit problemen in de klas.

Slide 26 - Open question


Slide 27 - Open question


Slide 28 - Open question

Zinnen maken

Maak zinnen met de woorden.
Regels:
- denk aan de leestekens en hoofdletters;
- je schrijft minimaal 3 zinnen

De woorden: klagen, het project, veroorzaken, zonde, de positie

Slide 29 - Slide

Grammatica
Vandaag werken we met de hulpwerkwoorden (modale werkwoorden)
  • je weet wat de modale werkwoorden zijn
  • je weet wat de verschillende betekenis is;
  • je kan de modale werkwoorden toepassen.

Slide 30 - Slide

De modale werkwoorden 
Modale werkwoorden worden gebruikt om een gevoel uit te drukken. In een zin met een modaal werkwoord staat bijna altijd nog een ander werkwoord
Mogen
Kunnen
Willen
Moeten

Slide 31 - Slide

Mogen
  • toestemming hebben (Je mag naar de bioscoop)
  • nodig zijn; (Je mag wel oppassen dat je niet gewond raakt)
  • houden van; (Ik mag hem graag)
  • kunnen; (Je mag erop rekenen)
  • een mogelijkheid 

Slide 32 - Slide

kunnen
  • in staat zijn tot iets (Kun jij voetbal spelen?)
  • in de gelegenheid zijn (Ik kan zaterdag niet.)
  • een verzoek doen (Kunt u mij vertellen hoe laat het is?)
  • een mogelijkheid (Hij kan het toch vergeten zijn? 

Slide 33 - Slide

Willen
  • een wens (Wil jij koffie of thee? Ik wil wel een koffie.)
  •  een mogelijkheid (Het wil nog wel eens gebeuren dat de leerlingen niet luisteren.)
  • een bevel (Wil je dat niet doen!)

Slide 34 - Slide

Moeten
  • verplicht zijn (Ik moet mijn huiswerk nog maken.)
  • noodzakelijk zijn (Die plant moet veel water hebben.)
  • advies (Je moet niet zoveel gamen!)
  • willen, wensen (Moet je een kopje thee?)
  • een vermoeden (Hij moet wel heel slim zijn!)
  • onvermijdelijk zijn (Dit moest wel een keer fout gaan.) 

Slide 35 - Slide

Slide 36 - Slide

Vervoeging werkwoord:
kunnen

Slide 37 - Slide

Slide 38 - Slide

Werkbladen
Je maakt de twee werkbladen. 
Daarna bespreken we de antwoorden.

Slide 39 - Slide

Slide 40 - Video

Slide 41 - Video