Betrekkelijk vnw. = die, dat, wie, wat <-- (antecedent)
Onbepaald vnw. = verwijst naar een vaag iets of iemand (Bijv. iets, niets, iemand, niemand)
vragend vnw. = wie, wat, welk(e), wat voor (een)
Slide 10 - Slide
Pers. vnw. = woorden die in plaats van een persoon of groep personen staan (Bijv.: hij, ik, jij, jullie)
Bez. vnw. = geven een bezit aan
Wederkerend vnw. = horen bij een wederkerend werkwoord (vervang het onderwerp door 'hij' - verandert er een woord mee naar 'zich', dan is dat woord een wederkerend vnw)
Wederkerig vnw = elkaar
Slide 11 - Slide
telwoorden
- Hoofdtelwoord: hoeveelheid of getal
- Rangtelwoord: plaats in een rangorde (podium)
Bovenstaande telwoorden kunnen bepaald (precieze aantal) of onbepaald (onduidelijk aantal) zijn.
Slide 12 - Slide
voegwoord
- Nevenschikkend voegwoord: koppelt twee hoofdzinnen aan elkaar (en, maar, of, want, dus)
- Onderschikkend voegwoord: koppelt een hoofd- en bijzin aan elkaar (bijv. nadat, hoewel, als, mits, dan, toen)
Slide 13 - Slide
Voornaamwoordelijk bijwoord
Bestaat uit twee delen:
- er, hier, waar of daar
- voorzetsel
(Bijv. erheen, hiermee, daar.....mee)
Slide 14 - Slide
Benoem het woord 'vanmorgen'. Vanmorgen kon ik moeilijk mijn bed uit komen.
A
zelfstandig naamwoord
B
wederkerend voornaamwoord
C
bijwoord
D
onbepaald voornaamwoord
Slide 15 - Quiz
Benoem het woord 'dat'. Het spel dat ik gisteren speelde, heet FIFA.
A
aanwijzend voornaamwoord
B
lidwoord
C
bijwoord
D
betrekkelijk voornaamwoord
Slide 16 - Quiz
Benoem het woord 'gebleven'. Ik was graag op het veld gebleven.
A
hulpwerkwoord
B
zelfstandig werkwoord
C
koppelwerkwoord
Slide 17 - Quiz
Benoem het woord 'gebleven'. Waarom ben ik toch zo moe gebleven?
A
hulpwerkwoord
B
zelfstandig werkwoord
C
koppelwerkwoord
Slide 18 - Quiz
Benoem het woord 'je'. Jullie vergissen je in de datum.
A
persoonlijk voornaamwoord
B
wederkerig voornaamwoord
C
wederkerend voornaamwoord
Slide 19 - Quiz
Benoem het woord 'waar'. Waar ga jij naar de fitness?