Jetzt machen wir Übung 28
1 Bank bank (om op te zitten) bank (voor geldzaken)
2 Kohle steenkool, kolen geld (omgangstaal)
3 Tafel schoolbord reep (bijv. een reep chocola)
4 Leiter leider (der) ladder (die)
5 Gericht gerecht (eten) rechtbank
6 Schlange slang (dier) rij (om in te wachten)
7 Steuer stuur (das) (van fiets of auto) belasting (die)
8 Gummi plastic gum