H1.1 + H1.2

1.1.2: Wat is de regeringsvorm van Nederland?

A
Een monarchie met erfopvolging en een parlement.
B
Een monarchie met erfopvolging, een parlement en provincies en gemeenten.
C
Een republiek met een parlement.
D
Een republiek met een parlement, provincies en gemeenten.
1 / 13
next
Slide 1: Quiz
BOAMBOStudiejaar 1

This lesson contains 13 slides, with interactive quizzes.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

1.1.2: Wat is de regeringsvorm van Nederland?

A
Een monarchie met erfopvolging en een parlement.
B
Een monarchie met erfopvolging, een parlement en provincies en gemeenten.
C
Een republiek met een parlement.
D
Een republiek met een parlement, provincies en gemeenten.

Slide 1 - Quiz

B.
1.1.10: Wie heeft het recht om een initiatief wetsvoorstel te maken, ook wel het recht van initiatief genoemd?

A
De regering.
B
De Staten-Generaal.
C
De tweede kamer.

Slide 2 - Quiz

A+B
1.1.11: Wie is het dagelijks bestuur binnen de centrale overheid?

A
De eerste kamer.
B
De tweede kamer.
C
De regering.

Slide 3 - Quiz

B.
1.1.13: Hoe worden de leden van de eerste kamer gekozen?

A
Door de eerste kamer verkiezingen.
B
Door de Provinciale-Staten verkiezingen.
C
Door de regering.

Slide 4 - Quiz

A+C.
1.1.14: Jan stelt zichzelf verkiesbaar als lid van de tweede kamer. Waar is dit een voorbeeld van?

A
Passief kiesrecht.
B
Actief kiesrecht.
C
Gemandateerd kiesrecht.

Slide 5 - Quiz

B.
1.1.18: Wat is het hoogste bestuursorgaan van Nederland?

A
De regering.
B
De Staten-Generaal.
C
Het kabinet.

Slide 6 - Quiz

B.
1.1.19: Welke uitspraak is waar over de koning?

A
Hij is onschendbaar en wordt voor het leven benoemd.
B
Hij is niet onschendbaar en hij krijgt het koningschap door erfelijke opvolging.
C
Hij is onschendbaar en hij krijgt het koningschap door erfelijke opvolging.
D
Hij is niet onschendbaar en hij wordt voor het leven benoemd.

Slide 7 - Quiz

B.
1.1.20: Wat is een staatssecretaris?

A
Een (soort) onderminister.
B
Een secretaris van Staat en daarmee direct verantwoordelijk voor de politieke besluiten van de koning.
C
Een andere naam voor Commissaris van de Koning.

Slide 8 - Quiz

B.
1.2.1: Wat is waar over wetten in materiële zin?

A
Deze worden door de regering alleen gemaakt.
B
Deze worden dor de minister alleen gemaakt.
C
Dit zijn alle wettelijke voorschriften.

Slide 9 - Quiz

A.
1.2.3: Wat is waar over verordeningen?

A
Deze mogen GEEN strafbare feiten bevatten.
B
Deze mogen strafbare overtredingen bevatten.
C
Deze mogen strafbare overtredingen en misdrijven bevatten.

Slide 10 - Quiz

A.
1.2.6: Mag een Algemene Maatregel van Bestuur afwijken van een wet in formele zin?

A
Ja, dit is immers zelf een wet in formele zin.
B
Nee, dit mag niet.
C
Ja, bepaalde wetten maken dit mogelijk.

Slide 11 - Quiz

A.
1.2.7: Door welk soort wettelijke voorschriften wordt wetgevende bevoegdheid toegekend?

A
Door wetten in formele zin en Algemene Maatregelen van Bestuur.
B
Door de Grondwet of wetten in formele zin.
C
Door de Grondwet, wetten in formele zin of Algemene Maatregelen van Bestuur.

Slide 12 - Quiz

A + C.
1.2.8: Wie maken verordeningen?

A
De provincie en gemeente.
B
De gemeente.
C
De provincie, gemeente en waterschappen.

Slide 13 - Quiz

C.