This lesson contains 13 slides, with interactive quizzes and text slides.
Lesson duration is: 30 min
Items in this lesson
Slide 1 - Slide
Today
- grammar herhaling: to be
- grammar: adjectives
- Homework
Slide 2 - Slide
to be = zijn
Slide 3 - Slide
Wie-doet-wat-waar-wanneer?
Onderwerp - alle werkwoorden - lijdend voorwerp - plaats - tijd
Niet alle zinnen bevatten alle zinsdelen! (waar & wanneer)
Let op! Bepalingen (van tijd en plaats) staan meestal achteraan maar kunnen ook vooraan staan (nadruk op te leggen).
Onthouden als ezelsbruggetje!
Slide 4 - Slide
Adjectives = bijv nw
Een bijvoeglijk naamwoord gebruik je om iets of iemand
te omschrijven. Een bijvoeglijk naamwoord wordt vaak gevolgd door een zelfstandig naamwoord.
That is an amazinggirl.
We all love that funnymovie.
I think he is a terribleteacher.
Slide 5 - Slide
optie 1
Je kunt een adjective (bijvoeglijk naamwoord) aan een zin toevoegen. Een adjective zegt iets over het zelfstandig naamwoord. Je zet ze dan voor het zelfstandig naamwoord.
He watched a funny film.
They bought a lovely dress.
We had a good time.
Slide 6 - Slide
optie 2
Soms zet je een adjective achter het werkwoord. In dat geval geeft de adjective extra informatie over het onderwerp.
Dit kan bij werkwoorden zoals to be, look, appear en seem.