This lesson contains 17 slides, with interactive quizzes and text slides.
Items in this lesson
Slide 1 - Slide
Slide 2 - Slide
Slide 3 - Slide
Slide 4 - Slide
Slide 5 - Slide
Slide 6 - Slide
Slide 7 - Slide
Slide 8 - Slide
Slide 9 - Slide
Slide 10 - Slide
Slide 11 - Slide
Een medewerker van GO Sport controleert de inhoud van de kassa.
Welke conclusie is juist?
A
Er is een negatief verschil van € 2
B
Er is een positief verschil van € 2
C
Er is een negatief verschil van € 4
D
Er is een positief verschil van € 2
Slide 12 - Quiz
Tijdens een gesprek met een klant merk je dat hij twijfelt over de aanschaf van een product. Jij geeft als verkoper enkele koopredenen voor het aanschaffen.
In welke fase van het verkoopgesprek doe je dit?
A
Informeren
B
Kennismaken
C
Openen
D
Overtuigen
Slide 13 - Quiz
Tineke werkt in een schoenenwinkel. Een klant komt bij haar aan de kassa en wil één paar schoenen afrekenen. Tineke vertelt hem dat op een tweede paar schoenen 50% korting wordt gegeven. De klant zoekt vervolgens een tweede paar schoenen uit en koopt deze ook.
Welke verkooptechniek heeft Tineke toegepast?
A
Bijverkoop
B
Cross-selling
C
Plaatsvervangende verkoop
D
Up-selling
Slide 14 - Quiz
Gebruiksklaar maken van de kassa aan het begin van een werkdag.
Geld tellen, kasopmaakstaat invullen, kasverschillen vaststellen en verantwoorden.
Geld uit de kluis naar de bank brengen waarna het op de rekening wordt bijgeschreven.
Overtollig geld uit de kassa halen en in een speciale box of de kluis doen.
Wat hoort bij elkaar?
Afromen
Afstorten
Kassa check-out
Kassa opmaken
Slide 15 - Drag question
Een bon die de klant krijgt wanneer hij een artikel inruilt en geld terug ontvangt.
Een bon waarop wordt genoteerd voor welk bedrag ten onrechte op de kassa is aangeslagen.
Een totaalbon die op de kassa wordt uitgedraaid om de omzet aan het eind van de dag te weten.
Wat hoort bij elkaar?
Foutbon
Retourbon
Z-bon
Slide 16 - Drag question
Een klant koopt voor € 20,50 aan producten en betaalt bij de kassa met een biljet van € 50.