19 maart

1 / 17
next
Slide 1: Slide
FransMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

This lesson contains 17 slides, with text slides.

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

Tijdens de les...
1. ben ik stil tijdens klassikale momenten en houd ik mij aan het stemvolume wat op het bord staat of aangegeven wordt.
2. heb ik mijn Frans boek mee en een werkende pen.
3. ga ik serieus aan de slag met het Franse maak- en leerwerk.
4. luister ik naar de eerste waarschuwing als ik aangesproken word.
5. pak ik mijn spullen in zodra de docent dit aangeeft.

Slide 2 - Slide

Bonjour tout le monde!

Slide 3 - Slide

Dernier cours



1. Schrijftoets
Blokuur




Ce cours


1. Laatste les voor het proefwerk
2. Leren
3. Extra oefening en uitleg

Slide 4 - Slide

Contrôle

Si présent, dit et montre moi:

J'ai mon livre A

Slide 5 - Slide

PW CH3

Leerstof

Slide 6 - Slide

PW CH3
ABCDEFGH
50 minuten | 3 x

1. Vocabulaire A, B, E, F p. 130-131
2. Kloktijden p. 108
3. Werkwoord être p. 112
4. Bezittelijke voornaamwoord p. 126
5. Zinnen p. 132
6. Lezen




Slide 7 - Slide

Au travail!

Slide 8 - Slide

Au travail :)

Wat: leren voor het SO op fluisterniveau in je boek!

Tijd: 20 minutes


1. Vocabulaire leren p. 130
2. Zinnetjes leren p. 132
3. Werkwoord être leren p. 133 
4. Bezittelijke voornaamwoord leren p. 133 
5. Kloktijden leren p. 108



timer
20:00

Slide 9 - Slide

Kloktijden (p. 108)
Schrijf de tijd helemaal in het Frans uit. 
1. Het is elf uur. (11:00)
2. Het is twaalf uur ’s nachts. (00:00)
3. Het is kwart over drie. (15:15)
4. Het is kwart voor zes. (17:45)
5. Het is half tien. (09:30)
6. Het is twaalf uur 's middags. (12.00)


timer
2:00

Slide 10 - Slide

Kloktijden (p. 108)
Schrijf de tijd helemaal in het Frans uit. 
1. (11:00) IL EST ONZE HEURES
2. (00:00) IL EST MINUIT
3. (15:15) IL EST TROIS HEURES ET QUART
4. (17:45) IL EST SIX HEURES MOINS LE QUART
5. (09:30) IL EST NEUF HEURES ET DEMIE
6. (12.00) IL EST MIDI


Slide 11 - Slide

être (p. 112)
1. Ils … à Paris.
2. Nous … marrants.
3. Vous … un directeur.
4. Tu … à l'école?
5. Je … gentille.
6. Elle … malade.

timer
1:30

Slide 12 - Slide

être (p. 112)
1. Ils SONT à Paris.
2. Nous SOMMES marrants.
3. Vous ÊTES un directeur.
4. Tu ES à l'école?
5. Je SUIS gentille.
6. Elle EST malade.

Slide 13 - Slide

Bezittelijk voornaamwoord (126)
Schrijf de juiste vorm van het bez. vnm. op. Let op het ZN. 
1. (Mijn) … ami s’appelle Simon. Il est marrant.
2. (jouw) … frères. Ils sont sympas?
3. (hun) … sac à dos est terrible.
4. Elle va à cette maison? Oui, c’est (haar) … maison.
5. Nous avons un prof. C’est (ons) … prof.
6. Vous avez des cours. C’est (uw) … cours.

timer
2:30

Slide 14 - Slide

Bezittelijk voornaamwoord (126)
Schrijf de juiste vorm van het bez. vnm. op. Let op het ZN. 
1. (Mijn) MON ami s’appelle Simon. Il est marrant.
2. (jouw) MES frères. Ils sont sympas?
3. (hun) LEUR sac à dos est terrible.
4. Elle va à cette maison? Oui, c’est (haar) SA maison.
5. Nous avons un prof. C’est (ons) NOTRE prof.
6. Vous avez des cours. C’est (uw) VOS cours.

Slide 15 - Slide

Slide 16 - Slide

Slide 17 - Link